In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft het ouderlijk gezag en [minderjarige] verblijft feitelijk bij haar. De ondertoezichtstelling was eerder ingesteld op 29 januari 2021 en zou eindigen op 29 juli 2021. De moeder heeft verzocht om verlenging van deze ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden, met als doel de sociale en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] te waarborgen, met name in het kader van het leren kennen van de vader.
Tijdens de zitting heeft de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Smits, verweer gevoerd tegen het verzoek tot verlenging. De moeder heeft aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige] en dat zij, ondanks het belang van het kennen van de vader, getraumatiseerd is en deze informatie pas met steun van haar familie wil delen. De advocaat heeft aangevoerd dat er geen informatieverplichting of omgangsregeling is en dat de rol van de vader op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is.
De kinderrechter heeft de argumenten van de moeder en haar advocaat in overweging genomen en geconcludeerd dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, niet of onvoldoende aanwezig zijn. Er is geen ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige] en de moeder moet de ruimte krijgen om zelf te beslissen over de statusvoorlichting. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Japenga, kinderrechter, in aanwezigheid van griffier V.A.H. Schoorl.