ECLI:NL:RBDHA:2021:8741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.6341 en NL21.6342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse staatsburger niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Afghaanse staatsburger, die eerder een aanvraag had ingediend die was afgewezen. De eiser heeft op 31 maart 2021 een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser geen nieuwe relevante elementen heeft aangevoerd die zijn aanvraag zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder een aanvraag had gedaan die was afgewezen en dat de omstandigheden die hij nu aanvoert niet nieuw zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat de conclusie van de advocaat-generaal P. Pikamaë niet juridisch bindend is en dat de situatie in Afghanistan niet is verslechterd sinds de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.6341 (beroep) en NL21.6342 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 19 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk Dari is verschenen G.J.J. de Vries. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 6 augustus 2020 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft die uitspraak bevestigd. [2] Dit besluit staat daarom in rechte vast.
3. Op 31 maart 2021 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 6 augustus 2020. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
5. Eiser heeft nieuwe stukken ingebracht om te bewijzen dat hij vreest voor de familie van [vriendin] . Hij had een relatie met haar en nu wil haar familie in Afghanistan wraak op hem en zijn familie nemen. Zijn vader is aangevallen door een familielid van haar, [naam] . Eiser heeft foto’s overgelegd dat zijn vader in het ziekenhuis ligt, met verband om zijn torso. Ook heeft hij een ontslagbrief van het ziekenhuis overgelegd waarin staat dat zijn vader na 10 dagen opgenomen te zijn geweest het ziekenhuis mocht verlaten. Verder heeft hij (vertaalde) documenten overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader aangifte heeft gedaan tegen deze [naam] en dat die in Afghanistan wordt gezocht voor het aanvallen van eisers vader. Hierdoor heeft eiser te vrezen voor ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan.
6. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) is met verweerder van oordeel dat hiermee geen nieuwe relevante elementen of bevindingen naar voren zijn gebracht. Uitgaande van de echtheid en juistheid van de overgelegde stukken – wat daar ook van zij – heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zijn vader door [naam] is aangevallen
vanwegezijn relatie met [vriendin] . De (familie)band tussen deze twee [vriendin en naam] is in het geheel niet duidelijk, dit is slechts gesteld. Daarenboven staat in de aangifte van eisers vader dat [naam] hem
zonder enige redenheeft aangevallen. De gemachtigde van eiser heeft hierover ter zitting verklaard dat dit ook gelezen kan worden als dat er niets aan de hand was en hij uit het niets werd aangevallen. Dit volgt de rechtbank niet. Als de vader van eiser was aangevallen vanwege een familievete had het niet voor de hand gelegen dat in de aangifte wordt vermeld dat hij
zonder enige redenof
uit het nietsis aangevallen. Dat is duidelijk een andere reden.
7. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees voor ernstige schade bij terugkeer in Afghanistan niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen.
8. Eiser voert verder aan dat mogelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn [3] (hierna: een 15C-situatie), waarin er zoveel willekeurig geweld plaatsvindt dat een burger enkel door zijn aanwezigheid in het gebied een reëel risico loopt op ernstige schade. Eisers verwijzen in dit verband naar de conclusie van de advocaat-generaal P. Pikamaë van 11 februari 2021. [4] De AG concludeert bij de beoordeling of er sprake is van een 15C-situatie dat kwantitatieve beoordeling die uitgaat van het aantal slachtoffers niet geschikt is, omdat het problematisch kan zijn om berouwbare en nauwkeurige gegevens te verkrijgen over het aantal slachtoffer in een gebied waar een gewapend conflict plaatsvindt. Dit zijn andere criteria dan die tijdens de vorige asielaanvraag van eiser zijn gebruikt bij de vraag of er sprake is van een 15C-situatie.
9. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 18 december 2019 [5] de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er in Afghanistan geen sprake is van een 15Csituatie. Gesteld noch gebleken is dat de situatie na deze uitspraak is verslechterd.
10. De conclusie van de advocaat-generaal Pikamaë van 11 februari 2021 geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel over de vraag of sprake is van een 15Csituatie. In de eerste plaats is die conclusie niet juridisch bindend. In de tweede plaats volgt uit die conclusie voornamelijk dat verweerder zijn beoordeling van een 15C-situatie niet enkel mag baseren op een minimum aantal slachtoffers (de kwantitatieve beoordeling), maar dat verweerder alle omstandigheden van het conflict en het geweld bij zijn beoordeling moet betrekken. Zoals blijkt uit verweerders beleid [6] voert verweerder zijn beoordeling al op deze manier uit. Verweerder baseert zijn beoordeling van een 15C-situatie immers niet alleen op een minimum aantal slachtoffers, maar betrekt in ieder geval de volgende elementen:
• de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
• de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
• de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk;
• de vraag of er een veiligheidsstructuur aanwezig is;
• de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak over de conclusie van de AG af te wachten.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenmin is sprake van een 15C-situatie. De aanvraag is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Omdat hiermee op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer NL21.6341 ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.6342 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt door verzending aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin is beslist op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 februari 2021, zaaknummer NL20.15400.
2.Uitspraak van 2 april 2021, zaaknummer: 202101313/1/V3.
3.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking).
4.Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamaë van 11 februari 2021 in de zaak C‑901/19, CF en DN tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2021:116.
6.Paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.