In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 30 maart 2020, waarin haar bezwaar tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier kennelijk ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 11 maart 2021 werd de behandeling van het beroep aangehouden, omdat verweerder een termijn van 14 dagen kreeg om aanvullende stukken over te leggen. Op 19 mei 2021 trok verweerder het bestreden besluit in en verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond. Eiseres handhaafde echter haar beroep en verzocht om een proceskostenveroordeling, omdat zij meende dat verweerder onjuistheden had achtergehouden en onvoldoende onderzoek had gedaan.
De rechtbank oordeelde dat door de intrekking van het bestreden besluit eiseres geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit, waardoor het beroep kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, omdat zij redelijkerwijs kosten had moeten maken om verweerder te bewegen anders te besluiten. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1.068 en bepaalde dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178 diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.