6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan het gedurende een lange periode meermalen mishandelen van zijn destijds nog zeer jonge stiefdochter [slachtoffer 1] , onder andere een ernstige mishandeling door haar een hete en/of bijtende/etsende vloeistof in het gezicht te gieten. [slachtoffer 1] heeft als gevolg van deze gruwelijke daad zeer ernstig en blijvend letsel in haar gezicht opgelopen. Ook door de andere mishandelingen van de verdachte heeft zij fors letsel opgelopen, waaronder twee gebroken ribben. De vertrouwensarts van Veilig Thuis heeft verklaard dat hij niet eerder een dergelijk ernstige vorm van kindermishandeling heeft gezien. [slachtoffer 1] was op het moment dat de mishandelingen begonnen slechts twee jaar oud. Juist dergelijk jonge kinderen zijn volledig weerloos en afhankelijk van hun ouders of verzorgers en dienen tegen dergelijke feiten beschermd te worden. De mishandelingen moeten voor [slachtoffer 1] zeer beangstigende ervaringen zijn geweest, nu het juist haar stiefvader - die zij zag als vader - was die haar heeft mishandeld; één van de personen in haar leven die zij het meest vertrouwde. Bovendien vond een groot deel van de mishandelingen plaats in de woning, de plek waar [slachtoffer 1] zich bij uitstek veilig dient te voelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijk geweld nog lange tijd last blijven houden van de (psychische) gevolgen hiervan. Dit blijkt ook wel uit de verklaringen van de gezinsvoogd en de pleegmoeder van [slachtoffer 1] , die hebben verklaard dat [slachtoffer 1] nog lange tijd zeer angstig is geweest onder de douche.
Voorts heeft de verdachte gedurende een lange periode zijn toenmalige vriendin, de moeder van [slachtoffer 1] , mishandeld. Hiermee heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. De verdachte heeft het slachtoffer door aldus te handelen jarenlang pijn en angst bezorgd.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het bedreigen van een andere ex-vriendin en het vernielen van haar auto. Dit zijn vervelende strafbare feiten waarmee de verdachte, zo blijkt uit de op schrift gestelde slachtofferverklaring, ook bij dit slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid heeft veroorzaakt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 juli 2021. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren met politie en justitie in aanraking is gekomen voor vernielingen en een bedreiging. Verder houdt de rechtbank ten aanzien van de feiten 1 en 2 rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer de volgende stukken:
- reclasseringsadviezen over de verdachte van GGZ reclassering Fivoor (hierna: de reclassering), van 5 juni 2020 en 16 juli 2021 opgesteld door [naam reclasseringsmedewerker 1] , reclasseringsmedewerker.
- een reclasseringsadvies over de verdachte van de reclassering, van 26 juli 2021 opgesteld door [naam reclasseringsmedewerker 2] , reclasseringsmedewerker;
- een Pro Justitia-rapportage, van 28 juni 2021 opgesteld door S.J.M.A. Matthijssen (hierna: Matthijssen), klinisch psycholoog, en T. den Boer (hierna: Den Boer), psychiater;
- een e-mailbericht van 22 juli 2021 van J [naam geneesheur-directeur] , geneesheer-directeur van Fivoor.
[naam reclasseringsmedewerker 1] en Den Boer zijn tevens als deskundigen gehoord op de terechtzitting van 28 juli 2021.
De verdachte is ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) en onderzocht door een multidisciplinair team. Dit heeft geresulteerd in bovengenoemde Pro Justitia-rapportage. Uit dit rapport volgt dat het psychisch functioneren van de verdachte in belangrijke mate wordt bepaald door een bipolaire-I-stoornis. Dit is een stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door een episodisch verloop. Tevens is er bij verdachte sprake van een stoornis in het gebruik van middelen, te weten alcohol en cannabis. Verder stellen de deskundigen dat het empathisch vermogen van de verdachte beperkt lijkt en dat er op diverse sociaal-maatschappelijke terreinen sprake is van ernstig disfunctioneren. De deskundigen hebben voor het overige geen zicht gekregen op de persoonlijkheid van de verdachte, nu ten tijde van het onderzoek in het PBC nog sprake was van enige manische ontregeling die werd geremd met fors gedoseerde medicatie. Ten tijde van het ten laste gelegde op 7 en 8 augustus 2020 (feiten 3 en 4), was bij de verdachte sprake van manische ontremming met gevolgen voor zijn gedrag, waaronder het verlies van zicht op eigen handelen en op de consequenties daarvan en het verlies van remming. Om die reden wordt geadviseerd om de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De deskundigen hebben geen uitspraken kunnen doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van de feiten 1 en 2, nu de deskundigen geen zicht hebben op het psychisch functioneren van de verdachte in die periode en de verdachte heeft ontkend die feiten te hebben gepleegd. Ten aanzien van het recidiverisico overwegen Matthijssen en Den Boer dat het ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet mogelijk is om op klinische gronden het risico op herhaling in te schatten, nu er onvoldoende zicht is verkregen op het functioneren van de verdachte in die periode. Ten aanzien van de vernieling en bedreiging concluderen zij tot een hoog recidiverisico, nu de verdachte kampt met een chronische aandoening die leidt tot terugkerende manische ontregeling en die versterkt wordt door zijn middelenproblematiek. Verder noemen de deskundigen het gebrek aan inzicht van de verdachte in zijn problematiek zorgwekkend en achten zij de verdachte onvoldoende in staat om zijn leven zelfstandig adequaat vorm te geven.
Uit de reclasseringsadviezen van de reclassering van 5 juni 2020 en 16 juli 2021 volgt dat de reclassering de kans op recidive in het algemeen en op letselschade in het bijzonder als hoog inschat. Er is sprake van een patroon aangaande geweldsdelicten in het kader van huiselijk geweld. De verdachte heeft problemen op verschillende leefgebieden. Verder is er bij de verdachte sprake van impulsief gedrag en een gebrekkige zelfbeheersing. Tot slot is er bij de verdachte sprake van een lage responsiviteit voor behandeling en begeleiding.
De toerekeningsvatbaarheid van de verdachte
De rechtbank kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de deskundigen ten aanzien van de toerekenbaarheid en neemt deze over. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte ten aanzien van de feiten 3 en 4 verminderd toerekeningsvatbaar acht. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, onvoldoende grond om het onder 1 en 2 ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Deskundige Den Boer heeft ter terechtzitting nogmaals benadrukt dat onvoldoende zicht is op het psychisch functioneren van de verdachte in 2013 tot 2015 en of destijds sprake was van een stoornis. De rechtbank ziet gelet daarop en in het licht van de beperkte hoeveelheid beschikbare informatie omtrent de persoon van de verdachte in die periode, geen aanleiding om af te wijken van de conclusies van de deskundigen op dat punt.
Behandelkader
Omtrent een behandelkader voor de verdachte overwegen Matthijssen en Den Boer het volgende. De psychiatrische aandoening waar de verdachte mee kampt, behoeft psychiatrische zorg. Het gaat dan om psycho-educatie, stabilisering van het stemmingsbeeld door middel van medicatie, behandeling van de middelenproblematiek en diagnostiek van de persoonlijkheid en de aanwezige copingvaardigheden. Een klinische start van de behandeling is noodzakelijk, waarna het traject op ambulante wijze kan worden voortgezet. Deze interventie kan plaatsvinden binnen het kader van een zorgmachtiging ex artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. De verwachting is dat het klinische deel van het behandeltraject enkele maanden in beslag zal nemen, waardoor een zorgmachtiging, die wordt afgegeven voor de duur van zes maanden, voldoende is.
Naar aanleiding van het advies dat volgt uit de Pro Justitia-rapportage heeft de geneesheer-directeur van Fivoor het volgende opgemerkt. De geneesheer-directeur acht een zorgmachtiging niet opportuun. Een zorgmachtiging is een civielrechtelijke machtiging waarbij het uitgangspunt een zo kort als mogelijk durende opname is, gericht op herstel van de patiënt. Dit is een wezenlijk ander uitgangspunt dan een forensische zorgtitel, waarbij ook wordt ingezet op recidivepreventie en bescherming van de maatschappij. De geneesheer-directeur is van mening dat de stelling van Matthijssen en Den Boer omtrent de duur waarbinnen de klinische opname kan worden afgerond tamelijk optimistisch is. Naast stabilisering zal de verdachte moeten worden behandeld voor zijn middelenmisbruik en eventueel onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Daarnaast ontbreekt het volgens de geneesheer-directeur aan belangrijke randvoorwaarden voor terugkeer in de maatschappij, zoals een steunsysteem en huisvesting. De zorgmachtiging leent zich aldus niet voor de langer durende forensisch georiënteerde behandeling die de verdachte nodig heeft.
De reclassering (her)overweegt in het rapport van 16 juli 2021 dat hetgeen Matthijssen en Den Boer beogen, namelijk een klinische behandeling op een Forensische Psychiatrische Afdeling, niet haalbaar is binnen een zorgmachtiging. Voorts stelt de reclassering dat een forensisch kader wenselijk is, nu de verdachte een geschiedenis heeft waarbij hij zich niet heeft gehouden aan voorwaarden en afspraken binnen begeleiding en behandeling. Tot slot stelt de reclassering dat er een groot verschil bestaat tussen de manier van werken in een reguliere GGZ en werken vanuit een forensische setting. In het rapport van 26 juli 2021 overweegt de reclassering dat, gelet op het hoge risicoprofiel, de aanwezigheid van middelenproblematiek, de lage behandelresponsiviteit, de problematische justitiële voorgeschiedenis en de complexe en nog niet geheel doorgronde psychopathologie van de verdachte, het stringente kader van de tbs modaliteit noodzakelijk wordt geacht.
De rechtbank acht het, gelet op de overwegingen van Matthijssen en Den Boer, noodzakelijk dat de verdachte klinisch wordt behandeld voor zijn psychiatrische stoornis en de stoornis in het middelengebruik. De rechtbank is echter van oordeel dat de door hen geadviseerde zorgmachtiging geen passend behandelkader is. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat zij de termijn van zes maanden waarvoor de zorgmachtiging wordt gegeven niet afdoende acht. Uit het rapport van Matthijssen en Den Boer volgt immers dat de verdachte behandeld moet worden voor een ernstige en complexe stoornis in combinatie met een behandeling voor zijn middelengebruik en dat daarnaast diagnostiek nodig is om meer zicht te krijgen op eventuele persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte. Daarbij betrekt de rechtbank ook de omstandigheid dat het de verdachte ontbreekt aan enig inzicht in zijn ziekte en dat hij een lage behandelresponsiviteit heeft. In het verleden heeft de verdachte zich niet gehouden aan de afspraken met de reclassering en de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden. Verder deelt de rechtbank de overwegingen van de reclassering omtrent het hoge risico op recidive van de verdachte, waaronder ook het hoge risico op letselschade. De rechtbank acht het daarom noodzakelijk dat de verdachte, ook na een klinische opname, adequaat begeleid en behandeld kan worden en samen met de reclassering kan werken aan de probleemgebieden in zijn leven om zo het recidiverisico te kunnen verminderen. De zorgmachtiging is daar niet het geëigende kader voor.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw om de zaak aan te houden en de officier van justitie de opdracht te geven een zorgmachtiging voor te bereiden afwijzen.
Tbs met voorwaarden
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat oplegging van de tbs-maatregel passend en noodzakelijk is. De rechtbank heeft daarbij gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde rapporten, de ernst van de feiten, het strafblad van de verdachte en het gegeven dat eerdere behandelingen niet tot de gewenste gedragsverandering bij de verdachte hebben geleid..
Zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat deze feiten niet dan wel in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat voor deze feiten niet is voldaan aan het wettelijk vereiste dat ten tijde van het begaan van deze feiten bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zodat aan de verdachte voor deze feiten geen tbs-maatregel kan worden opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat voor het onder 3 bewezen verklaarde feit wel een tbs-maatregel kan worden opgelegd, nu aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van die maatregel is voldaan. Dit is een misdrijf zoals genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht. Voorts bestond tijdens het begaan van dit feit bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank is tot slot van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. De verdachte is de afgelopen jaren meerdere malen veroordeeld voor geweldsdelicten. Voorts is redengevend hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht omtrent de stoornis, het middelenmisbruik en het beperkte ziekte-inzicht van de verdachte. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, vormt de verdachte naar het oordeel van de rechtbank een gevaar voor de algemene veiligheid van personen. De stoornissen van de verdachte en het daaruit voorkomende recidiverisico zijn naar het oordeel van de rechtbank van zodanige aard dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij.
De reclassering heeft in het rapport van 26 juli 2021 een groot aantal voorwaarden opgesteld waar de verdachte zich in het kader van de tbs-maatregel aan zou moeten houden. Deze voorwaarden zijn op de zitting met de verdachte besproken en hij heeft verklaard zich aan deze voorwaarden te willen houden. De rechtbank zal daarom gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld onder de voorwaarden zoals geadviseerd. Het is aan de verdachte om te laten zien dat hij bereid is alle voorwaarden verbonden aan de tbs-maatregel na te leven en dat hij tot gedragsverandering in staat is.
Duur maatregel
De rechtbank overweegt dat de tbs-maatregel met voorwaarden blijkens het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht een periode van negen jaar niet te boven gaat. Wanneer de verdachte zich echter niet aan de gestelde voorwaarden houdt, kan de tbs met voorwaarden worden omgezet in tbs met verpleging van overheidswege. De duur van die maatregel mag een periode van vier jaar niet te boven gaan, tenzij de tbs is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (een geweldsmisdrijf). De rechtbank acht het daarom van belang om te bepalen of daar in dit geval sprake van is.
De rechtbank overweegt dat de tbs-maatregel wordt opgelegd ter zake van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Bedreiging is niet zonder meer aan te merken als geweldsmisdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan of sprake is van een geweldsmisdrijf worden afgeleid uit de - al dan niet in onderling verband en samenhang gelezen - overige inhoud van de einduitspraak van de opleggingsrechter, zoals de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de kwalificatie, de motivering van de weerlegging van de gevoerde verweren en de motivering van de opgelegde sancties. Specifiek met betrekking tot een bedreiging overweegt de Hoge Raad: “Daarbij zal hij onder meer kunnen betrekken of de bedreiging werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag ten opzichte van de bedreigde dan wel op enigerlei (andere) wijze werd ondersteund, alsmede of destijds aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd”.
Bij de vraag of de bedreiging van [slachtoffer 3] door de verdachte gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen dient de rechtbank gelet op het voorgaande onder meer te betrekken of de bedreiging werd voorafgegaan, vergezeld (in het geval van een verbale bedreiging) of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag ten opzichte van de bedreigde dan wel op enigerlei (andere) wijze werd ondersteund, alsmede of destijds aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.
Uit de aangifte van [slachtoffer 3] blijkt dat zij de dagen voorafgaand aan de bedreiging meerdere malen is lastiggevallen en geïntimideerd door de verdachte. Ook blijkt daaruit dat zij eerder is mishandeld door de verdachte, hetgeen ook bevestiging vindt in het strafblad van de verdachte. Verder overweegt de rechtbank dat de bedreiging vergezeld ging van niet-verbaal agressief gedrag (het maken van een snijdende beweging met de hand langs de keel). Voorts is de verdachte een dag na de bedreiging opnieuw naar het slachtoffer toegegaan en heeft hij haar auto beschadigd en daarbij aldus niet-verbaal agressief gedrag vertoond. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat de verdachte destijds ook reeds veroordeeld was voor mishandeling van zijn andere ex-partner [naam 4] en werd verdacht van de mishandeling van ex-partner [slachtoffer 2] , hetgeen de bedreiging voor [slachtoffer 3] des te indringender maakte, is de rechtbank van oordeel dat destijds ook aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wordt veroordeeld voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Dit betekent dat, in het geval waarin de tbs met voorwaarden wordt omgezet in tbs met verpleging van overheidswege, de duur van de maatregel niet gemaximeerd is en de totale duur van de maatregel daarom een periode van vier jaren te boven kan gaan.
De rechtbank zal daarnaast bevelen dat de voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Vrijheidsbeperkende maatregel
Ter voorkoming van strafbare feiten zal aan de verdachte ook een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer 3] . Het slachtoffer heeft om dit contactverbod verzocht, omdat de verdachte, ook vanuit detentie, contact met haar blijft opnemen. Zij heeft behoefte aan rust en wenst geen contact meer met de verdachte te hebben. De rechtbank zal deze maatregel opleggen voor de duur van vijf jaren en bevelen dat vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van één week voor elke keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, tot een maximum van zes maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, zal de rechtbank bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van de feiten, in het bijzonder de feiten 1 en 2, een forse gevangenisstraf gerechtvaardigd is naast oplegging van de tbs-maatregel. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van die straf rekening gehouden met de ouderdom van de feiten 1 en 2, het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het feit dat zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht ten aanzien van de feiten 3 en 4. Alles afwegende acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend. Zij zal daarom aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren opleggen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.