ECLI:NL:RBDHA:2021:8678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 19/7232
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid met betrekking tot familiehereniging van een kwetsbare Iraakse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Iraakse eiser die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 27 november 2017, en het bezwaar daartegen werd op 3 december 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 17 juli 2019 gegrond werd verklaard, waarna de staatssecretaris opnieuw moest beslissen. In de tussenuitspraak van 29 september 2020 werd de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om het besluit te herstellen. Na aanvullende besluiten van de staatssecretaris, die de eerdere afwijzing handhaafden, heeft eiser opnieuw beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbaarheid van eiser, die lijdt aan dementie en afhankelijk is van zorg. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de staatssecretaris niet in overeenstemming was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de staatssecretaris aanraadde om de menselijke maat in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7232
[V-Nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “familie en gezin” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 juli 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 december 2018 vernietigd. [1]
Bij besluit van 27 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van
29 september 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 13 november 2020 en op 5 maart 2021 aanvullende besluiten (de aanvullende besluiten) genomen en de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op de aanvullende besluiten.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze ingediend.
Verweerder heeft vervolgens meerdere verweerschriften ingediend. Eiser heeft op alle verweerschriften gereageerd.
De enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken heeft de zaak verwezen naar een zitting van de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Eiser is vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, kantoorgenote en waarneemster van eisers gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren de kleinzoon van eiser, [referent 1] hierna: de kleinzoon) en de zoon van eiser, [referent 2] , hierna: de zoon) ter zitting aanwezig en een tolk in de taal Syrisch/Arabisch, mevrouw R. Mohammed. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van het griffierecht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding om dit verzoek toe te wijzen, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Feiten en omstandigheden
3.1.
Eiser is van Iraakse afkomst en woonachtig in Irak. Hij is momenteel 75 jaar oud, lijdt aan dementie en stelt afhankelijk te zijn bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL-afhankelijkheid).
3.2.
De kleinzoon is als minderjarige op 30 oktober 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Na de inwilliging heeft de kleinzoon zich zo snel mogelijk willen herenigen met zijn vader (de zoon van eiser), zijn moeder en zusje. Aan deze gezinsleden is een vergunning verleend in het kader van nareis. De kleinzoon heeft zich ook willen herenigen met zijn opa, eiser in onderhavige procedure.
3.3.
Van 1999 tot het moment waarop de gezinsleden in het bezit zijn gesteld van een vergunning in het kader van nareis heeft eiser bij hen in Syrië ingewoond. Omdat eiser in beginsel niet onder de werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] valt, is voor hem een aanvraag voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ ingediend. In afwachting van deze aanvraag is met een vriend van de familie afgesproken dat die tijdelijk de zorg voor eiser op zich neemt.
3.4.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit en de aanvullende besluiten, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat tussen eiser en de kleinzoon weliswaar familieleven bestaat, echter valt volgens verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser uit. Ten aanzien van eiser en zijn zoon heeft verweerder tegengeworpen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
3.5.
In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 juli 2019 is geoordeeld dat verweerder bij de vraag of er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn kleinzoon in de zin van artikel 8 van het EVRM [3] niet alle relevante feiten en omstandigheden (kenbaar) heeft betrokken. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat verweerder in het kader van de belangenafweging te weinig oog heeft gehad voor het gezin als geheel waar eiser en de kleinzoon deel van uitmaken, gelet op het feit dat eiser als kwetsbaar persoon vijftien jaar onderdeel van het gezin is geweest en het typische voor zijn verzorging is geweest dat alle gezinsleden, inclusief de moeder en de zus zich daarvoor hebben ingezet en een deel van de verzorging op zich hebben genomen. Ook is overwogen dat onvoldoende is meegewogen dat eiser vanwege zijn leeftijd en medische omstandigheden kwetsbaar is en dat hij op dit moment alleen achterblijft in Irak.
4. Het geschil spitste zich in eerste instantie toe op de vraag of verweerder zich in het bestreden besluit voldoende rekenschap had gegeven van de opdracht van de rechtbank zoals die is gegeven in de uitspraak van 17 juli 2019.
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. De rechtbank was van oordeel dat een hoorzitting in de rede had gelegen om op die manier een zorgvuldige en gemotiveerde belangenafweging te kunnen maken.
6. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een hoorzitting gehouden en aanvullende besluiten genomen. De rechtbank zal hierna ingegaan op de door eiser aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot artikel 8 van het EVRM.
Eiser en zijn kleinzoon
A. Is er sprake van familieleven?
7. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven, omdat hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiser en zijn kleinzoon.
B. Belangenafweging
Standpunt verweerder
8.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw een belangenafweging gemaakt. Volgens verweerder betekent het feit dat er sprake is van familie- en gezinsleven nog niet dat eiser recht heeft op een verblijfsvergunning en motiveert dat onder andere als volgt. Verweerder heeft het belang om het familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat. Voor de Nederlandse staat weegt het economisch belang zwaar. Het economisch belang gaat volgens verweerder niet alleen over de vraag of de kleinzoon eigen inkomen heeft waarmee eiser kan worden onderhouden. Nu eiser ook diverse gezondheidsklachten heeft zal het verblijf van eiser in Nederland ten laste komen van de Nederlandse staat. Ook heeft verweerder betrokken dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Verweerder heeft verder de medische situatie van eiser meegenomen en de behoefte aan zorg. Verweerder gaat ervan uit dat eiser diverse medische klachten heeft. Uit de overgelegde verklaring van
dr. [naam] is echter niet gebleken dat eiser voor de gestelde periode van vijftien jaar ADL-afhankelijk is geweest. De gestelde ADL-afhankelijkheid acht verweerder niet aannemelijk. Dat eiser hulp nodig heeft, betekent volgens verweerder niet dat deze hulp alleen door het gezin gegeven kan worden. Volgens verweerder is echter niet gebleken dat eiser voor zijn persoonlijke veiligheid afhankelijk is van de kleinzoon of andere gezinsleden. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser zich sinds het vertrek van het gezin zichzelf weet staande te houden. Ten aanzien van de tijdelijke hulp die wordt geboden door een vriend heeft verweerder overwogen dat het begrijpelijk is dat deze zorg zwaar is, maar dat dit niet betekent dat deze hulp niet meer gegeven kan worden. Dat deze zorg van tijdelijke aard is heeft eiser volgens verweerder niet aangetoond.
8.2.
Verweerder heeft de belangenafweging in de aanvullende besluiten nader toegelicht. De inkomsten van de kleinzoon zijn onvoldoende om te voorzien in het levensonderhoud van eiser. De zoon, moeder en dochter ontvangen een bijstandsuitkering en het is onzeker of zij op korte termijn een baan krijgen. Over het voornemen van de zoon en de kleinzoon om eiser in huis op te vangen overweegt verweerder dat de huizen in Nederland in het algemeen niet zijn ingericht op bewoning van meerdere generaties en dat daarom aannemelijk is dat eiser een beroep moet doen huisvesting zoals een verzorgingstehuis. Ook is de kans groot dat eiser ondanks de plannen van de zoon en de kleinzoon, een beroep moet doen op een bijstandsuitkering en bovendien komen de kosten boven de verplichte ziektekostenverzekering voor rekening van de Nederlandse staat. Tot slot wijst verweerder in zijn aanvullende besluiten op het restrictieve toelatingsbeleid. Verweerder concludeert dan ook dat het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van eiser. Het niet verlenen van een verblijfsvergunning is volgens verweerder dan ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de aangenomen objectieve belemmering weliswaar vast staat, maar daar komt minder gewicht aan toe omdat de situatie in Irak is veranderd. Er zijn mogelijkheden om het gezinsleven in Irak uit te oefenen.
Standpunt eiser
8.3.
Eiser stelt zich – kort samengevat –op het standpunt dat het bestreden besluit en de aanvullende besluiten in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser zijn niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrokken. De belangen die verweerder wel heeft betrokken, zijn verkeerd gewogen. Eiser stelt in dit kader ook dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 17 juli 2019. Het bestreden besluit en de aanvullende besluiten zijn vrijwel identiek aan het besluit van 3 december 2018. Ondanks dat de rechtbank in de uitspraak van 17 juli 2019 heeft overwogen dat eiser hulpbehoevend is en dat het aannemelijk is dat de zorg van de vriend tijdelijk is, gaat verweerder hier niet vanuit in het bestreden besluit en de aanvullende besluiten.
Het oordeel van de rechtbank
9. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder de belangen moet afwegen en dat er een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van eiser en zijn (klein)kinderen aan de ene kant en het belang van de Nederlandse staat aan de andere kant. De rechtbank dient, aan de hand van de gronden die eiser naar voren heeft gebracht, te beoordelen of verweerder in de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Als dat zo is, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder niet ten onrechte de afweging tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met zijn (klein)kinderen in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. [4] Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend is.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de belangenafweging de ADL-afhankelijk van eiser en de tijdelijkheid van de zorg van de vriend niet opnieuw ter discussie kan stellen. Zo heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat niet is gebleken dat eiser ADL-afhankelijk is, terwijl de rechtbank in haar uitspraak van 17 juli 2019 heeft overwogen:
“(…) Vanaf het moment dat eiser ziek is geworden, lijdt hij aan dementie, is hij deels verlamd, en draagt hij een luier. Hij moet drie keer per dag verschoond worden. Eiser kan niet zelfstandig naar het toilet. Ook heeft hij hulp nodig bij het eten. Het gehele gezin zorgde voor eiser en iedereen hielp hem met de medicatie. De kleinzoon hielp eiser met douchen. Eiser kan gelet op zijn leeftijd en afhankelijkheid worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon (…)”.Gelet hierop en de onbetwiste verklaringen van het gezin over de ADL-afhankelijkheid van eiser op de hoorzitting van 23 oktober 2018 [5] acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser bij de dagelijkse levensverrichtingen volledig afhankelijk is van hulp. Ook heeft verweerder in de belangenafweging nog steeds gesteld dat de zorg van de vriend tijdelijk is, terwijl de rechtbank in haar uitspraak van 17 juli 2019 hierover heeft overwogen:
“(…) Ter zitting is toegelicht dat eiser op dit moment wordt verzorgd door een vriend van de familie, maar die heeft het nu lastig. Het is volgens referenten altijd de bedoeling geweest dat de verzorging door de vriend tijdelijk zou zijn, omdat eiser als enige geen verblijfvergunning kreeg en het gezin binnen een bepaalde termijn moest nareizen naar Nederland. De rechtbank acht dit ook aannemelijk (…)”.Dat de verzorging door de vriend een tijdelijk karakter heeft wordt ook versterkt door de twee in beroep overgelegde verklaringen van de vriend. Verweerder had gelet op het voorgaande in de belangenafweging dan ook moeten uitgaan van het tijdelijke karakter van de zorg door de vriend. Indien verweerder het niet eens was met de overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van
17 juli 2019 had het op zijn weg gelegen om hiertegen in hoger beroep te gaan. Daar heeft verweerder niet voor gekozen. Door hiertegen geen rechtsmiddel in te dienen is hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechte vast komen te staan. Verweerder had daarom in de belangenafweging van deze feiten moeten uitgaan.
10.2.
De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat de door verweerder gemaakte afweging en de motivering daarvan geen “fair balance” is gevonden tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met zijn (klein)kinderen in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de belangenafweging uit had moeten gaan van de ADL-afhankelijkheid van eiser en dat de zorg van de vriend een tijdelijk karakter heeft. Aan deze omstandigheden had verweerder in de belangenafweging meer gewicht moeten toekennen. Tegenover het belang van eiser staat het algemeen belang van de Nederlandse staat, dat in dit geval alleen bestaat uit het economisch belang. Verweerder mag aan dit belang zeker zwaarwegend gewicht toekennen en uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt ook dat verweerder dit als weigeringsgrond aan eiser mag tegenwerpen. [6] In die zaken weegt het EHRM echter zwaar mee dat de betreffende referent geen inspanningen heeft gedaan om aan werk te komen. Dat is in dit geval niet zo: de kleinzoon heeft een vaste baan, de zoon heeft zijn rijbewijs gehaald en heeft contact gezocht met de gemeente om aan werk te komen en de dochter van de zoon heeft haar kappersdiploma gehaald. Deze omstandigheden worden door verweerder niet betwist. Aan deze omstandigheden had verweerder meer gewicht moeten toekennen in het voordeel van eiser. Ook heeft verweerder ten onrechte geen zwaarwegend gewicht toegekend aan de intentie van het gezin om eiser op te vangen en hem te verzorgen. De rechtbank acht onvoldoende gemotiveerd waarom op voorhand door verweerder wordt aangenomen dat het gezin onvoldoende zou kunnen voorzien in het levensonderhoud en de huisvesting van eiser, mede gezien de cultureel en maatschappelijk achtergrond. Het gezin heeft immers bij herhaling gesteld zich volledig in te spannen om ervoor te zorgen dat het beroep op de openbare kas minimaal zou zijn. Op de hoorzitting van 19 oktober 2020 hebben zij uitgebreid toegelicht hoe zij dat voor zich zien. Ook heeft verweerder in de belangenafweging te weinig oog gehad voor bijzondere omstandigheden in deze zaak. Eiser heeft vijftien jaar lang deel uitgemaakt van het gezin waarvan de kleinzoon onderdeel is. Het hele gezin heeft eiser intensief verzorgd en eiser is altijd financieel onderhouden door het gezin. Ook is niet in geschil dat tussen eiser en het gezin sprake is van een sterke emotionele afhankelijkheid en dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat er minder gewicht moet worden toegekend aan de objectieve belemmering ten aanzien van Syrië, maar dat doet er niet aan af dat die objectieve belemmering er momenteel is.
Tussenconclusie
10.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door hem gemaakte belangafweging heeft geresulteerd in een “fair balance” zoals hiervoor bedoeld. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit en de aanvullende besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb en artikel 8 van het EVRM. Reeds hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal volledigheidshalve ook de beroepsgronden bespreken die zien op de relatie tussen eiser en zijn zoon.
Eiser en zijn zoon
A. Is er sprake van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM?
11.1.
Over het gestelde gezins- en familieleven tussen eiser en zijn zoon overweegt de rechtbank als volgt.
11.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in vaste jurisprudentie overwogen dat uit onder meer het arrest van het EHRM inzake Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, [7] volgt dat voor de voor vaststelling van beschermingswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen is vereist dat ‘additional elements of dependence’ ofwel ‘more than the normal emotional ties’ – bestaan. [8] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen volwassen familieleden is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van emotionele afhankelijkheid, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de vraag of de door het afhankelijke familielid benodigde zorg exclusief door de referent kan worden gegeven of dat ook andere familieleden of derden die zorg kunnen verschaffen. Geen van deze factoren zijn op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij zullen steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
Standpunt verweerder
11.3.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en de aanvullende besluiten op het standpunt dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder motiveert dat onder meer als volgt. Dat eiser al lange tijd met zijn zoon en zijn gezin heeft samengewoond, is volgens verweerder onvoldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Ten aanzien van de gezondheid van eiser werpt verweerder tegen dat nergens uit blijkt dat eiser voor zijn medische klachten en zorg uitsluitend kan functioneren met de zorg van exclusief zijn zoon en zijn gezin. Dit aspect weegt volgens verweerder zwaar, maar is niet doorslaggevend. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit de overgelegde medische verklaringen niet dat eiser al gedurende vijftien jaar ADL-afhankelijk is. Ten aanzien van de vrouwelijke gezinsleden overweegt verweerder dat ook ten aanzien van hen niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid. De verklaring dat de zoon van eiser en zijn gezin in het levensonderhoud van eiser voorzien, is volgens verweerder niet nader onderbouwd. Bovendien is financiële ondersteuning niet voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen. Ten aanzien van de emotionele afhankelijkheid heeft verweerder overwogen dat niet wordt betwist dat eisers zoon en overige gezinsleden een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van eiser en dat het begrijpelijk is dat het psychisch zwaar voor eiser is om niet te verblijven in de aanwezigheid van hen. Dit maakt volgens verweerder echter niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dat de zoon van eiser psychische problemen heeft door eisers afwezigheid is niet onderbouwd. Verweerder begrijpt, gelet op de algemene veiligheidssituatie in Syrië, dat eisers gezinsleden het land hebben verlaten zonder hem. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser voor zijn persoonlijke veiligheid afhankelijk is van het gezin. Immers, sinds het vertrek van hen weet eiser zich staande te houden en hij krijgt momenteel ook hulp van een vriend. Verweerder vindt dat niet is gebleken dat deze hulp van tijdelijke aard is.
Standpunt eiser
11.4.
Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het bestreden besluit en de aanvullende besluiten in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft verweerder een onjuist toetsingskader gebruikt bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon. Volgens eiser er is wel degelijk sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Het oordeel van de rechtbank
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen eiser en de zoon geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ (een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie). Verweerder heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat niet is gebleken dat hij ten tijde van het verblijf van de zoon exclusief afhankelijk was van hem, maar gelet op de overige relevante factoren heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder had ook in deze beoordeling moeten uitgaan van de tijdelijkheid van de zorg van de vriend en het feit dat eiser ADL-afhankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder te veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser zich sinds het vertrek van het gezin noodgedwongen heeft kunnen handhaven in Irak. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dat verband het tijdsverloop sinds het vertrek van het gezin uitsluitend in het nadeel van eiser heeft betrokken. De rechtbank acht het evenwel voorstelbaar dat, met het verstrijken van de jaren, in combinatie met de medische problematiek en de lastige leefomstandigheden in Irak, de afhankelijkheid juist toeneemt. Verweerder heeft bovendien onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak. Zo heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de (zeer) lange periode van samenwoning en verzorging, de sterke emotionele afhankelijkheid, de grote behoefte van zorg en tijdelijke zorg van de vriend in onderlinge samenhang bezien niet leidt tot het oordeel dat tussen eiser en zijn zoon sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom.
12.2.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen eiser en zijn zoon. Verweerder moest dan ook in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging maken. De enkele verwijzing naar de belangenafweging ten aanzien van de kleinzoon is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat de relatie tussen ouders en hun kinderen over het algemeen een hogere graad van bescherming toekomt dan de relatie tussen grootouders en kleinkinderen. Bovendien volstaat de verwijzing niet omdat onder rechtsoverwegingen 10.1 en 10.2 van deze uitspraak is geoordeeld dat verweerders belangafweging tussen eiser en zijn kleinzoon geen stand houdt.
13. Tot slot moet het de rechtbank van het hart dat de menselijke maat in deze procedure ernstig onder druk staat. Daarbij wijst de rechtbank op de duur van de procedure (ruim vier jaar), de proceshouding van verweerder (terugkomen op punten die door de rechtbank al zijn uitgemaakt, zoals de ADL-afhankelijkheid, de tijdelijkheid van de zorg en het gewicht dat toekomt aan het bestaan van een objectieve belemmering) en de opmerkingen op de zitting dat zolang eiser nog niet op straat staat hij zich daardoor kan redden. De rechtbank geeft verweerder in overweging zich hiervan bij het opnieuw beslissen rekenschap te geven.
Eindconclusie
14. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep tegen het bestreden besluit al gegrond. Daarnaast volgt uit rechtsoverwegingen 10.1, 10.2, 12.1 en 12.2. van deze uitspraak dat het bestreden besluit en de aanvullende besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Het bestreden besluit en de aanvullende besluiten zijn daardoor in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 8 van het EVRM. Het beroep is ook daarom gegrond.
15. De rechtbank ziet in dit geval geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Daartoe is redengevend dat verweerder opnieuw een belangenafweging dient te maken. Bij deze belangenafweging heeft verweerder beoordelingsruimte. Omdat verweerder al een herstelpoging heeft gedaan en deze niet is geslaagd, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om nogmaals een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank geeft verweerder in overweging om dat met voortvarendheid te doen nu deze procedure al erg lang duurt.
16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.869,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op
19 augustus 2020, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 maart 2021 en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en de aanvullende besluiten;
- draagt verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.869,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, voorzitter, mr. A.J. Dondorp en
mr. Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 18/9991 en AWB 18/9992.
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9912.
5.Pagina 2 en 3 van het verslag van het gehoor op 23 oktober 2018.
6.Haydarie e.a. t. Nederland, 8876/04; Konstantinov t. Nederland 16351/03; Hasanbasic t. Zwitserland, 52166/09.
7.EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907.
8.Bijvoorbeeld de uitspraken van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417) en van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003).