In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 18 januari 2015 bijstand, waaraan een arbeidsverplichting was verbonden. In maart 2019 had hij gesprekken gevoerd voor een functie als tramschoonmaker bij schoonmaakbedrijf ISS, maar hij verscheen niet op zijn eerste werkdag op 21 maart 2019. Dit leidde tot een besluit van de gemeente om zijn bijstandsuitkering met 100% te verlagen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 10 mei 2021 werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente zich niet liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek niet te sluiten en verweerder de gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op een aanvullende vraag. Uiteindelijk heeft verweerder geen antwoord gegeven, waarna de rechtbank de zaak heeft gesloten en uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank heeft beoordeeld of eiser een concreet werkaanbod is gedaan en of hem een verwijt kan worden gemaakt voor het niet verschijnen op de afgesproken datum. De rechtbank concludeert dat eiser wel degelijk een werkaanbod heeft ontvangen, maar dat er verwarring is ontstaan over de communicatie. De rechtbank oordeelt dat, hoewel eiser niet is verschenen, hem niet volledig verwijtbaar kan worden gemaakt dat hij niet is gaan werken. De rechtbank vernietigt het besluit van de gemeente en stelt een lagere maatregel van 30% verlaging van de bijstandsuitkering voor een maand vast, in plaats van de eerder opgelegde 100%. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan eiser.