ECLI:NL:RBDHA:2021:8641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/5518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vervoersvergoeding naar persoonsgebonden budget onder de Wmo 2015

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 2002 een vergoeding voor vervoerskosten ontvangt, en het college van Burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving een vergoeding van € 79,30 per vier weken, maar met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft verweerder besloten deze vergoeding te verlagen naar € 50,- per vier weken, verstrekt via een persoonsgebonden budget (pgb). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen, die haar afhankelijk maken van haar auto voor vervoer. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat verweerder volgens de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en voldoende rekening heeft gehouden met de vervoersbehoefte van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de vastgestelde vergoeding van € 50,- per maand een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van eiseres, zoals bedoeld in de Wmo 2015. De rechtbank benadrukte dat de Wmo niet bedoeld is als inkomensvoorziening en dat de kosten van autobezit niet vergoed kunnen worden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder vastgestelde vervoersvergoeding niet toereikend is voor haar situatie. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit van verweerder bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAGBestuursrecht

zaaknummer: SGR 20/5518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiseres, enhet college van Burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de aan haar verstrekte vergoeding voor vervoer verandert en binnenkort op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) zal worden verstrekt middels een persoonsgebonden budget (pgb), dat stapsgewijs zal worden verlaagd naar een bedrag van € 50,- per vier weken in maart 2021.
In het besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank besloten het beroep schriftelijk te behandelen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en per heden uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds december 2002 een vergoeding voor haar vervoerskosten bij gebruik van een eigen auto. Achtergrond hiervan zijn aandoeningen waardoor eiseres beperkt kan lopen en staan, waardoor zij niet adequaat gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer. Deze vergoeding, van € 79,30, is verstrekt op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met de inwerkingtreding van de Wmo 2015, de vervoersvergoeding van eiseres middels een pgb wordt verstrekt in de vorm van een maatwerk arrangement. In het primaire besluit is eiseres hiervan op de hoogte gebracht.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, na heroverweging, deze besluitvorming gehandhaafd. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder berekend dat eiseres een jaarlijkse vervoersbehoefte heeft van 2.974,40 km. Dit levert op basis van de regelgeving een maximale vergoeding op van 50,-, aldus verweerder.
4. Eiseres is het niet eens met dit besluit. Zij heeft daartoe in haar beroepschrift aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Door artrose en versleten ruggenwervels is zij immers geheel afhankelijk van haar auto. Lopen is namelijk uiterst pijnlijk, openbaar vervoer ondoenlijk en een taxi onbetaalbaar. Verder heef eiseres geen netwerk dat bereid is haar te helpen bij haar vervoersbehoeften. Haar activiteiten bestaan uit het tweemaal per week bezoeken van het graf van haar zoon, eenmaal per week een bezoek aan haar broer in [plaats] met wie zij het graf van diens partner bezoekt, drie keer per week doet zij noodzakelijke boodschappen en minimaal één keer per jaar bezoekt zij de huisarts of het ziekenhuis per auto. Het verlagen van de vervoerskosten met ruim een derde levert haar – in aanmerking nemend de gelijkblijvende vaste lasten – een groot probleem op. De consequentie van de besluitvorming is dat zij in een sociaal isolement zal komen te verkeren, aldus eiseres.
5. De rechtbank komt op basis van de beroepsgronden tot de navolgende beoordeling van het geschil.
6.1
Op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist verweerder tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van verweerder niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
6.2
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819 en van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:2182) vloeit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij verweerder melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, verweerder allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal verweerder moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Daarna moet worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015, in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.
6.3
Verweerder heeft aangegeven voornoemd stappenplan te hebben doorlopen. Op basis daarvan staat niet ter discussie dat eiseres ten gevolge van medische beperkingen afhankelijk is van haar auto als vervoersmiddel. Evenmin staan de door eiser genoemde vervoersbewegingen ter discussie. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of een financiële tegemoetkoming van € 50,- per maand de situatie van eiseres een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin zij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
7. De rechtbank is bij de beoordeling van het geschil allereerst van oordeel dat verweerder er op juiste gronden vanuit gaat dat uitsluitend de variabele vervoerskosten in het kader van de onderhavige vervoersvergoeding kunnen worden vergoed. In geschil is immers de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten voor iemand die al in het bezit is van een personenauto. Dit betekent dat de kosten als verzekering en wegenbelasting buiten beschouwing dienen te blijven, omdat dit kosten betreffen die verbonden zijn aan het bezit van een auto. Die kosten zijn immers niet specifiek gericht op mensen met een beperking, maar zijn verplicht voor een ieder die een auto in zijn bezit heeft. Hoezeer de rechtbank ook begrip kan opbrengen voor het feit dat de forse verlaging van de vervoersvergoeding impact heeft op de financiële ruimte van eiseres, wenst zij in dit verband te benadrukken dat de Wmo 2015 niet is bedoeld als inkomensvoorziening.
8. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder alle vervoersbewegingen zoals eiseres deze in beroep opvoert, heeft meegenomen in zijn besluitvorming. Zulks met uitzondering van het bezoek aan haar broer. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat dit bezoek voor beiden van belang is, heeft verweerder naar haar oordeel terecht overwogen dat de vervoersvergoeding op basis van de WMO 2015 in beginsel ziet op het vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving. Vervoer verder weg dient dan op een andere wijze te worden opgelost, zoals door middel van de voorziening die onder verantwoordelijkheid van het Rijk wordt uitgevoerd door Valys. Onder omstandigheden zou een dergelijk bezoek wel onder de Wmo 2015 kunnen worden geschaard, zoals wanneer er sprake is van bovenregionaal contact met een persoon, die uitsluitend door eiseres zelf bezocht kan worden en dit bezoek noodzakelijk is voor eiseres om dreigende vereenzaming te voorkomen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eiseres geen sprake. Het gegeven dat eiseres stelt dat een sociaal isolement dreigt, is niet geconcretiseerd en maakt dit oordeel daarom niet anders, nog daargelaten dat eiseres niet heeft onderbouwd dat dit het bezoek aan haar broer uitsluitend middels de door verweerder verstrekte vervoersvoorziening kan worden gerealiseerd.
9. Zonder afbreuk te doen aan de persoonlijke situatie van eiseres en de fysieke beperkingen waar zij mee kampt, is de rechtbank, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder vastgestelde 2.975 km per jaar niet toereikend is voor haar noodzakelijke vervoersbehoefte. Met het op basis daarvan verstrekte pgb van € 50,- per maand wordt naar het oordeel van de rechtbank daarom een passende bijdrage aan haar zelfredzaamheid en participatie geleverd, als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, laatste volzin, van de Wmo 2015. Samengevat heeft eiseres in het beroepschrift niet aannemelijk gemaakt dat het verstrekte pgb voor haar geen passende bijdrage vormt.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.
11. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Dit betekent dat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding bestaat.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.