ECLI:NL:RBDHA:2021:8636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over handhavingsverzoeken en omgevingsvergunningen met betrekking tot rookgasafvoer, zonwering en erfafscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De eiser, eigenaar van een rijksmonumentaal pand, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente waarin zijn bezwaren tegen verschillende handhavingsverzoeken en omgevingsvergunningen ongegrond zijn verklaard. De zaak betreft handhavingsverzoeken met betrekking tot de rookgasafvoer, zonwering en erfafscheiding van de woning van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op 29 maart 2019 een besluit heeft genomen waarin de bezwaren van de eiser tegen eerdere besluiten zijn afgewezen. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

Tijdens de zitting op 21 mei 2021 zijn zowel de eiser als de derde partijen verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die onder andere betoogde dat de schutting en de rookgasafvoer niet in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving, zorgvuldig overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schutting voldoet aan de eisen van het Besluit omgevingsrecht, en dat de vergunning voor de rookgasafvoer ook in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vergunning voor de erfafscheiding en de zonwering ten onrechte niet is verleend, en heeft het bestreden besluit in die zin vernietigd. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.F. Verheijen)
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Oosterhuis en mr. P. Lobregt).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.E. Hamann)

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019, verzonden op 1 april 2019, (het bestreden besluit) heeft
verweerder de bezwaren van eiser tegen de volgende primaire besluiten, die betrekking hebben op de woning aan de [straat 2] [huisnummer 2] te Gouda, ongegrond verklaard:
1) het besluit van 19 maart 2018, waarbij een handhavingsverzoek deels is toegewezen;
2) het besluit van 4 mei 2018, waarbij een handhavingsverzoek is toegewezen;
3) het besluit van 18 juni 2018, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het vervangen van 11 kozijnen;
4) het besluit van 25 juni 2018, waarbij een omgevingsvergunning is verleend ter legalisering van de in 1996 uitgevoerde werkzaamheden aan de serre van de woning;
5) het besluit van 26 juni 2018, waarbij een omgevingsvergunning is verleend ter legalisering van de rookgasafvoer van de woning.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en D. Luijben. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [derde-partij 1] en [derde-partij 2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. van Tiel, als vervanger van hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van een (rijksmonumentaal) pand aan de [straat 1] [huisnummer 1] te [woonplaats] . Grenzend aan het perceel van eiser is het pand van [derde-partij 1] en [derde-partij 2] ( [derde-partijen] ) gelegen aan de [straat 2] [huisnummer 2] te [woonplaats] . Aan de tuinkamer van dit laatste pand is in 1966 Rijksmonumentale status toegekend.
2. Eiser heeft met betrekking tot de rookgasafvoer op het dak van de tuinkamer en de serre handhavingsverzoeken bij verweerder ingediend. Deze handhavingsverzoeken zijn gehonoreerd en vervolgens is voor de rookgasafvoer en de serre ter legalisering een omgevingsvergunning verleend. Een handhavingsverzoek van eiser met betrekking tot de zonwering aan de serre is door verweerder afgewezen. Een handhavingsverzoek van eiser ten aanzien van de erfafscheiding is door verweerder gehonoreerd. Aan [derde-partijen] is ook een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van de kozijnen.
Het beroep
3. Het beroepschrift richt zich tegen de beslissingen van verweerder inzake de erfafscheiding, de rookgasafvoer, de kozijnen van het zusterhuis, de serre en de zonwering aan de serre. De rechtbank zal hierna op alle gronden afzonderlijk ingaan.
De erfafscheiding
a.
a) de hoogte
4. Eiser stelt dat voor de erfafscheiding een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Volgens eiser komt de schutting tot meer dan 2 meter hoog, zodat geen sprake is van een bouwwerk waarvoor op grond van artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geen vergunning is vereist. Eiser voert aan dat de schutting zelf weliswaar minder hoog is dan 2 meter, maar dat het perceel van [derde-partijen] hoger ligt dan de omringende percelen. Dit betekent volgens eiser dat niet moet worden gemeten vanaf het perceel van [derde-partijen] , maar vanaf de oorspronkelijk als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Dit komt neer op het meten vanaf het niveau van de binnentuin van het perceel van eiser. Eiser wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1688).
4.1.
Ingevolge artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van het Bor, voor zover thans van belang, is een omgevingsvergunning niet vereist voor een erf- of perceelafscheiding mits de afscheiding niet hoger is dan 2 meter.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
4.2.
Vast staat dat het perceel van [derde-partijen] ongeveer 25 cm hoger ligt dan het perceel van eiser. Deze verhoging bestond al voordat het perceel in 1996 door [derde-partijen] werd gekocht. Vast staat verder dat de schutting zelf lager is dan 2 meter en dat wordt voldaan aan artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van het Bor als wordt gemeten vanaf het perceel van [derde-partijen] . Vast staat ten slotte dat als wordt gemeten vanaf het lager gelegen perceel van eiser de schutting tot een hoogte van iets meer dan twee meter komt.
4.3.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 7 mei 2014 volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor dat uitgangspunt is, dat bij het meten van de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein dienen niet alleen het desbetreffende perceel, maar ook de omliggende percelen te worden betrokken. De rechtbank overweegt dat het perceel van [derde-partijen] weliswaar hoger ligt dan de omliggende percelen, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet past bij het verloop van het terrein. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder heeft toegelicht dat dit perceel van nature het hoogst is gelegen, in ieder geval vanaf de jaren 50 van de 20ste eeuw en dat geen sprake is van plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, zodat het hele perceel dezelfde hoogte heeft. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het perceel van [derde-partijen] niet kan worden aangemerkt als de oorspronkelijke natuurlijke terreinhoogte. Uit de door eiser overgelegde uitdraai van de website van de actuele hoogte van Nederland volgt alleen dat het perceel van [derde-partijen] hoger ligt dan de omliggende percelen, maar hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat dit niet de natuurlijke hoogte betreft. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van het Bor gemeten moet worden vanaf het perceel van [derde-partijen] . Het betoog faalt.
b) beschermd stadsgezicht
5. Eiser betoogt verder dat de schutting staat in beschermd stadsgezicht op gronden gekeerd naar het openbaar gebied. Dit betekent dat op grond van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, sub 3 van bijlage II van het Bor de vergunningvrije regeling van artikel 2 van bijlage II van het Bor niet van toepassing is, aldus eiser.
5.1.
Ingevolge artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, sub 3 van bijlage II van het Bor, voor zover thans van belang, is artikel 2 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, voor zover het een bouwwerk op een erf aan de achterkant van een hoofdgebouw betreft, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de schutting niet aan de achterkant van het hoofdgebouw is gelegen maar op het zijerf en dat dit erf naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. Dit betekent dat eiser terecht betoogt dat sprake is van een geval zoals beschreven in artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, sub 3 van bijlage II en dat daarom de vergunningvrije regeling van artikel 2 van bijlage II van het Bor niet van toepassing is. Anders dan verweerder betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dit artikel buiten toepassing moet blijven. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de tekst van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, sub 3 van bijlage II van het Bor duidelijk volgt dat dit artikel van toepassing is op het onderhavige geval. De rechtbank ziet in de door verweerder aangehaalde Nota van Toelichting bij de wijziging van het Bor van 1 november 2014 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever de onderhavige situatie niet heeft onderkend en alleen heeft willen voorkomen dat de doorzichten tussen vrijstaande en halfvrijstaande woningen dicht gebouwd worden. Het betoog slaagt.
De rookgasafvoer
a.
a) artikel 3.64 van het Bouwbesluit 2012
6. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor de legalisering van de rookgasafvoer. Volgens eiser is deze vergunning verleend in strijd met artikel 2.64 van het Bouwbesluit 2012. Op grond van dit artikel moet sprake zijn van een minimale afstand van 15 meter tussen de uitmonding van de rookgasafvoer en een brandgevaarlijk dak van een ander bouwwerk. Het dak van eiser bevindt zich binnen 15 meter van de rookgasafvoer en kan niet worden aangemerkt als een niet-brandgevaarlijk dak. Eiser wijst in dit verband naar een toelichting van het Instituut Fysieke Veiligheid waarin staat dat een bitumen dak, zoals dat van eiser, niet wordt genoemd in NEN 6063.
6.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat aan artikel 2.64 van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. Bitumen is een veel voorkomende vorm van dakbedekking in Nederland die volgens openbare bronnen vuurbestendig en brandveilig is. Verweerder heeft toegelicht dat bitumen op verschillende plekken in de binnenstad is toegepast en dat het dak van eiser zich in goede conditie bevindt. Verweerder betoogt terecht dat de enkele omstandigheid dat een bitumen dak niet wordt genoemd in NEN 6063 onvoldoende aanknopingspunten biedt om er van uit te gaan dat het dak van eisers brandgevaarlijk is. In NEN 6063 staan typen daken genoemd die worden geacht te voldoen aan de eisen van brandveiligheid, maar dat betekent niet dat daken die niet zijn genoemd per definitie brandgevaarlijk zijn. Het betoog faalt.
b) artikel 3.33 van het Bouwbesluit 2012
7. Eiser betoogt verder dat niet wordt voldaan aan artikel 3.33 van het Bouwbesluit 2012. Op grond van dat artikel moet volgens eiser een afstand van 2 meter tussen de rookgasafvoer en de erfgrens in acht worden genomen. De afstand bedraagt in de onderhavige zaak slechts 10 tot 15 cm, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 3.33 van het Bouwbesluit 2012 de afstand regelt die moet worden aangehouden tussen voorzieningen voor luchtverversing en de perceelgrens. In de Nota van Toelichting staat dat het doel van dit artikel is het waarborgen dat belendingen het functioneren van de voorziening niet belemmeren. Of een belending last heeft van de uitstoot uit een in dit artikel bedoelde uitstroomopening is een andere zaak, aldus de Nota van Toelichting. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat artikel 3.33 van het Bouwbesluit 2012 niet strekt tot bescherming van het belang van eiser om gevrijwaard te blijven van de rook die afkomstig is uit de rookgasafvoer. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met dit artikel. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond. Het betoog faalt.
c) welstand
8. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de rookgasafvoer in overeenstemming is met de Welstandsnota. Eiser verwijst in dit verband naar de second opinion van architect ir. B. [A] ( [A] ), waarin staat dat de rookgasafvoer in strijd met de hoofdstukken F3 en F5 van de Welstandsnota niet is uitgevoerd in metselwerk. Volgens eiser zijn de afvoerpijpen in de directe omgeving wel gemetseld.
8.1.
In de Welstandsnota van de gemeente Gouda staat in paragraaf 3.1 van deel B dat voor bouwplannen bij en aan monumenten naast de bouwvergunning ook een monumentenvergunning moet worden aangevraagd. Bij de aanvraag wordt getoetst of de monumentale waarden voldoende gerespecteerd blijven. De algemene welstandscriteria zijn verder van toepassing. In paragaaf 4 onder G (Volledig toezicht beschermd erfgoed) van deel C staat dat voor bouwplannen bij en aan monumenten (beschermd erfgoed) een omgevingsgunning moet worden aangevraagd. Bij de aanvraag om omgevingsgunning (activiteit monument) wordt getoetst of de monumentale waarden voldoende gerespecteerd blijven. Het toepassen van de sneltoetscriteria doet geen recht aan de bijzondere waarden van deze panden. Daarom zijn de algemene welstandscriteria van toepassing (zie hoofdstuk F2).
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de Welstandsnota volgt dat niet hoeft te worden getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in hoofdstukken F3 en F5 van de Welstandsnota. De rookgasafvoer is onderdeel van de tuinkamer waaraan Rijksmonumentale status is toegekend. Dat betekent dat op grond van de in 8.1 genoemde paragrafen uit de Welstandsnota wordt getoetst of de monumentale waarden voldoende gerespecteerd blijven en dat daarnaast alleen de algemene welstandscriteria van paragaaf F2 van toepassing zijn. Voor zover eiser betoogt dat sprake is van strijd met de hoofdstukken F3 en F5 van de Welstandsnota kan dit betoog daarom niet slagen.
De kozijnen van het zusterhuis
a.
a) De indieningsvereisten
9. Eiser betoogt dat de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het vervangen van de kozijnen niet voldoet aan de vereisten voor indiening die zijn opgenomen in artikel 2.5 van de Regeling omgevingsrecht. Volgens eiser zijn niet de benodigde gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan de criteria uit de Welstandsnota verstrekt. Volgens eiser had de aanvraag daarom niet in behandeling mogen worden genomen.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan verweerder is om te beoordelen of hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen. [1] Dit betekent dat verweerder bij het beslissen of aanvullende gegevens moeten worden opgevraagd een zekere mate van beslissingsvrijheid toekomt. De rechtbank zal dan ook terughoudend toetsen. Daartoe dient de vraag beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid ervan af heeft gezien om aanvullende stukken te vragen. Hierbij mag verweerder de aard en omvang van het bouwplan mede in aanmerking nemen.
9.2.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij beschikte over alle benodigde gegevens ten behoeve van de toetsing aan de criteria uit de Welstandsnota. Eiser heeft desgevraagd niet toegelicht welke van de in artikel 2.5 van de Regeling omgevingsrecht genoemde gegevens bij de aanvraag ontbraken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de aanvraag niet in behandeling heeft kunnen nemen.
b) Strijd met de Welstandsnota
10. Eiser betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kozijnen voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Eiser voert in dit verband aan dat het advies van de welstandscommissie niet deugdelijk is. Volgens eiser volgt uit de Welstandsnota dat bij de beoordeling moet worden gekeken naar de stijl van de omgeving en niet de stijl van het bouwwerk, dat voor ieder onderdeel van een kozijn wordt aangegeven hoe dat er uit moet zien en dat enkel wordt gesproken over het gebruik van hout ter uitvoering van de kozijnen en ramen. Eiser verwijst verder naar de second opinion van [A] waarin staat dat het gebruik van kunststof, het wegnemen van de horizontale geleding en het kleurgebruik niet passend is, gelet op de samenhang, de relatie met de directe omgeving en het beleid. Volgens [A] wordt ten onrechte aangesloten bij de architectuur uit de jaren vijftig van de 20ste eeuw.
10.1.
In het advies van de welstandscommissie staat dat de verticale raamindeling past bij de strakke jaren-vijftigarchitectuur van het zusterhuis. De eigentijdse invulling tast volgens de commissie de architectuur van het zusterhuis niet aan, zodat het gebruik van kunststof in plaats van hout aanvaardbaar is. Daarnaast is het gebruik van kunststof aanvaardbaar omdat de gevel vanaf de openbare weg slechts van veraf zichtbaar is.
10.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder op een welstandsadvies afgaan, nadat hij heeft nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [2]
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het advies van de welstandscommissie deugdelijk is. Anders dan eiser betoogt ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de commissie had moeten toetsen of de kozijnen passend zijn in de 18e/19e -eeuwse omgeving van de binnenstad van Gouda. Het zusterhuis is gebouwd in de jaren vijftig van de twintigste eeuw, zodat de commissie heeft kunnen beoordelen of de kozijnen passend zijn bij de architectuur van die periode. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de commissie niet in redelijkheid het gebruik van kunststof aanvaardbaar heeft kunnen achten. In de Welstandsnota staat niet dat kunststof kozijnen in het geheel niet zijn toegestaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het zusterhuis is gelegen op een afstand van ruim 15 meter van de openbare weg en dat een muur van ruim twee meter hoog het zicht op het zusterhuis belemmert waardoor de kozijnen vanaf de openbare weg amper zichtbaar zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in de second opinion van Kuijt evenmin aanleiding hoeven zien om het advies van de welstandscommissie niet over te nemen. Verweerder heeft naar aanleiding van deze second opinion nader gemotiveerd dat de Welstandsnota bij de specifieke welstandscriteria voor de binnenstad de nadruk legt op alles wat zichtbaar is vanuit het publieke domein, terwijl de kozijnen vanaf de openbare ruimte niet of nauwelijks zichtbaar zijn.
Serre
11. Eiser betoogt dat voor de legalisering van de werkzaamheden aan de serre ten onrechte geen monumentenvergunning is verleend. Eiser betoogt verder dat ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Volgens eiser is sprake van een ingrijpende verbouwing die overeenkomt het slopen van een monument, zodat op grond van artikel 6.4, eerste lid, sub a en onder 2 van het Bor advies had moeten worden gevraagd. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat alleen de algemene welstandscriteria uit de Welstandsnota op de werkzaamheden aan de serre van toepassing zijn.
11.1.
De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft onderkend dat bij het besluit van 25 juni 2018, waarbij een omgevingsvergunning is verleend ter legalisering van de in 1996 uitgevoerde werkzaamheden aan de serre, wel degelijk ook een monumentenvergunning is verleend zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen advies hoefde te worden gevraagd aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Vast staat dat de tuinkamer is aangewezen als Rijksmonument en dat de serre op een later moment hieraan is gebouwd. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen van de gelegaliseerde werkzaamheden aan de serre niet vergelijkbaar zijn met het slopen van de tuinkamer of een deel daarvan. Van een activiteit zoals bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, sub a en onder 2 van het Bor is daarom geen sprake. De rechtbank overweegt ten slotte dat in overweging 8.2 al is geoordeeld dat op grond van de Welstandsnota bij monumenten wordt getoetst of de monumentale waarden voldoende gerespecteerd blijven en dat daarnaast alleen de algemene welstandscriteria van paragaaf F2 van de Welstandsnota van toepassing zijn.
Zonwering
12. Eiser betoogt dat op grond van de Welstandsnota voor het plaatsen van zonwering een omgevingsvergunning nodig is omdat de zonwering vanaf de openbare ruimte zichtbaar is. Verweerder heeft erkend dat hij zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een omgevingsvergunning niet nodig is en dat aan [derde-partijen] zal worden gevraagd een omgevingsvergunning aan te vragen. Dit betekent dat deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
13. Gelet op wat onder 5.2 en 12 is overwogen is het beroep gegrond voor zover het ziet op de erfafscheiding en de zonwering. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de erfafscheiding en de zonwering;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de erfafscheiding en de zonnewering;
- bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1868.
2.ABRvS 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:519.