ECLI:NL:RBDHA:2021:8601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
Awb 20/1694, 20/1699 en 20/1701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden en de toetsing aan het EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 juli 2021, zijn de aanvragen van drie Georgische eisers voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van 'overig humanitair' beoordeeld. De aanvragen werden in eerste instantie afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna de eisers in beroep gingen. De rechtbank heeft eerder in 2018 en 2019 al beslissingen van de staatssecretaris vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van de eisers. In de bestreden besluiten van 28 februari 2020 heeft de staatssecretaris opnieuw de aanvragen afgewezen en een inreisverbod opgelegd voor twee jaar. De rechtbank heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van de eisers, met name de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres 1 en haar dochter, die ernstige psychische en lichamelijke klachten heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris een te streng toetsingskader heeft gehanteerd en onvoldoende gemotiveerd heeft waarom er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de staatssecretaris op om opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, zodat de eisers niet worden uitgezet totdat er opnieuw op de bezwaarschriften is beslist. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1694, AWB 20/1699 en AWB 20/1701

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer [nummer] , eiser,
[eiseres 1] ,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer [nummer] , eiseres 1,
en hun meerderjarige dochter:
[eiseres 2] ,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer [nummer] , eiseres 2,
allen van Georgische nationaliteit,
tezamen genoemd eisers,
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. I.A.M. de Groot).20/1694

Procesverloop

Op 28 juli 2016 hebben eisers aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘Overig humanitair’ ingediend.
Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 20 september 2016 (het primaire besluit) afgewezen.
Bij besluiten van 19 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juni 2018 (AWB 17/15131 en AWB 17/15132) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 19 september 2017 vernietigd, en verweerder opgedragen om opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluiten van 9 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2019 (AWB 18/5968 en AWB 18/6048) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 9 augustus 2018 vernietigd, en verweerder opgedragen om opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluiten van 28 februari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder aan eisers een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 22 juni 2020 en 4 maart 2021 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eisers hebben gesteld dat zij niet in staat zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen. Op verzoek van de griffier hebben eisers dit beroep op betalingsonmacht nader onderbouwd met stukken. Uit deze stukken blijkt dat eisers geen inkomen en geen vermogen hebben waaruit het griffierecht kan worden betaald. Redelijkerwijs kan dan ook niet worden geoordeeld dat eisers door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen blijft daarom achterwege.
Eerdere procedures
2. Eisers verblijven sinds 2010 in Nederland. Zij hebben hier diverse verblijfsprocedures doorlopen. Die hebben niet tot een verblijfsvergunning geleid. Wel is aan eiser (en daarmee ook aan eiseressen) meerdere malen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 verleend. Aan [S] , een andere dochter van eiser en eiseres 1, is een verblijfsvergunning verleend; zij verblijft dus rechtmatig in Nederland.
2.1.
In de eerdergenoemde uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, omdat – kort samengevat – onduidelijk was wat als grondslag van de aanvragen is aangemerkt, welke wet- en regelgeving en welk beleidskader daarop van toepassing is en hoe de beoordeling heeft plaatsgevonden.
2.2.
In de eerdergenoemde uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, omdat verweerder de aanvragen niet juist heeft beoordeeld. Verweerder had – kort samengevat – enerzijds niet alle door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden bij de beoordeling betrokken en anderzijds onvoldoende duidelijk gemaakt dat die omstandigheden ook in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Verweerder heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom de aanvragen, gelet op de factoren die in het zogenoemde praktijkdocument staan en waarop eisers zich hebben beroepen, niet voor inwilliging in aanmerking komen.
Standpunten partijen
3. Aan de nu bestreden besluiten heeft verweerder allereerst ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt vanwege zijn medische situatie in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar eiseressen niet. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de uitzetting van eiseressen niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is uit de door eiseressen aangevoerde omstandigheden niet gebleken dat sprake is van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) (hardheidsclausule) dat op grond daarvan vrijstelling van het mvv-vereiste moet plaatsvinden.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangevoerde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet tot de conclusie leiden dat sprake is van bijzondere en individuele schrijnende omstandigheden die aanleiding geven om eisers een verblijfsvergunning te verlenen met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid die verweerder op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb ten tijde van de aanvragen had.
Tot stelt verweerder zich op het standpunt dat de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
4. Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd bestreden.
Grondslag van de aanvragen
5. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvragen hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb, zoals die bepaling luidde ten tijde van de aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bestreden besluiten dat verweerder – ondanks dat in het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 1 naar artikel 3.4, eerste lid, onder s, van het Vb is verwezen – ook aan dit artikel heeft getoetst. Voor zover eisers ter zitting hebben betoogd dat het toetsingskader in de bestreden besluiten niet duidelijk is, volgt de rechtbank dit betoog dan ook niet.
Ten aanzien van het beroep van eiseres 1 (AWB 20/1701)
Ontvankelijkheid beroep
6. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep van eiseres ontvankelijk is. Bij brief van 3 maart 2020 heeft de rechtbank (de gemachtigde van) eiseres 1 erop gewezen dat het inleidend beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat en heeft de rechtbank eiseres 1 in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken na verzending van deze brief te herstellen. De rechtbank stelt vast dat het dossier van eiseres 1 geen aparte beroepsgronden bevat die binnen voornoemde herstelverzuimtermijn zijn ingediend en die specifiek op het bestreden besluit van eiseres 1 zijn gericht. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in het beroep van eiser, de echtgenoot van eiseres 1, op 16 maart 2020 gronden zijn ingediend. In punt 5 van deze beroepsgronden is onder meer aangevoerd dat ‘nu eiser is vrijgesteld van het mvv-vereiste, zijn echtgenote als gezinslid ook vrijstelling dient te krijgen’. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voornoemde beroepsgronden van 16 maart 2020, die tijdig zijn ingediend, ook zijn gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 1. De rechtbank acht daarbij ook van belang dat de latere aanvullende beroepsgronden van
24 juni 2020 namens zowel eiser als eiseres 1 zijn ingediend. Hierna wordt daarom inhoudelijk op de beroepsgronden ingegaan.
Artikel 8 van het EVRM
7. In dit geval is geen aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De bepaling speelt wel een rol in deze beoordeling, omdat eiseressen hebben verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb) en in het bestreden besluit ten aanzien van eiser ook is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Zoals verweerder tijdens de zitting heeft erkend, is de toets of iemand moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM inhoudelijk geen andere toets dan wanneer het gaat om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM’. Verweerder heeft tijdens de zitting verder toegelicht dat, als een beroep op artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft tot het verlenen van een verblijfsvergunning, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM’ wordt verleend en niet een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘conform minister’. Verweerder is daartoe ook bevoegd op grond van artikel 3.6b van het Vb.
Beoordeling afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres 1 en haar meerderjarige dochter [S]
8. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat geen sprake is van beschermingswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres 1 en [S] .
Verweerder heeft in dit verband gesteld dat [S] niet langer tot het kerngezin van eiseres 1 en eiser behoort, nu zij haar eigen gezin met haar partner en zoontje [Z] heeft gevormd. Verder is niet gebleken dat tussen eiseres 1 en [S] een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Daartoe acht verweerder redengevend dat [S] niet exclusief afhankelijk is van eiseres 1, nu niet is gebleken dat [S] geen hulp van haar partner dan wel derden zou kunnen krijgen bij de benodigde zorg voor haar zoon en het huishouden.
9. Eiseres 1 stelt zich op het op het standpunt dat zij had moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe voert zij aan dat [S] van haar afhankelijk is. [S] heeft al jaren ernstige paniek- en angstaanvallen, lichamelijke klachten en een passieve doodwens. Ook had [S] een slikfobie ontwikkeld, waardoor zij niet kon eten en moeizaam kon drinken. Eiseres 1 stelt dat [S] door haar aanwezigheid en steun deze fobie heeft kunnen overwinnen en dat zij haar daarmee heeft gered. Verder voert eiseres 1 aan dat voornoemde klachten ertoe hebben geleid dat [S] niet in staat is zelfstandig haar huishouden te organiseren en haar kinderen op te voeden en te verzorgen. Eiseres 1 stelt dat zij sinds 2017 regelmatig bij [S] verblijft om haar hiermee te ondersteunen. Deze ondersteuning is volgens eiseres 1 cruciaal om [S] en haar kinderen in leven te houden. De partner van [S] werkt fulltime en kan daarom de zorg voor [S] en de kinderen niet op zich nemen. Daarnaast staat de relatie tussen [S] en haar partner onder spanning en krijgt ze van hem geen steun en begrip waardoor haar rol volgens eiseres 1 extra belangrijk is voor [S] . Ter onderbouwing verwijst eiseres 1 naar diverse verklaringen van haar buren en de partner van [S] én een brief van M. Cluitmans, de huisarts van [S] , van 5 september 2019. Ook heeft eiseres 1 een brief van J.J.M.G. van den Boogaard, AIOS, en E.G.T.M. Hartong, psychiater, beide werkzaam bij het CWZ, overgelegd. Eiseres is van mening dat verweerder voornoemde omstandigheden onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1.
Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, is voor het vaststellen van het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie niet vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat [S] exclusief afhankelijk is van eiseres 1 voor haar functioneren. Verweerder mag zwaarwegend, maar geen doorslaggevend, gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758). Verweerder kon dus bij de beoordeling of tussen eiseres 1 en [S] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie betrekken of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is. Door dit echter in het bestreden besluit als enige vereiste te stellen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een te streng en onjuist toetsingskader gehanteerd.
10.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of tussen eiseres 1 en [S] een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, onvoldoende de door eiseres 1 aangevoerde medisch situatie van [S] heeft betrokken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het betoog van eiseres 1 en de overgelegde medische stukken volgt dat [S] psychische en lichamelijke klachten heeft.
De psychiater schrijft dat: “Deze klachten belemmeren haar op meerdere vlakken in haar leven (studie, zorg voor zoon, sociale contacten) en veroorzaken een dermate lijdensdruk met een passieve doodswens.”
De huisarts schrijft dat [S] door de uitgebreide psychische en lichamelijke klachten niet goed kan functioneren in het dagelijks leven en veel steun krijgt van haar moeder. Uit de verklaringen van buren en de partner van [S] blijkt verder dat eiseres 1 veelvuldig aanwezig is bij [S] en haar ondersteunt met de zorg voor haar kind en het huishouden. Eiseres 1 stelt ten tijde van de zitting zelfs al maanden bij [S] te wonen. Ook heeft eiseres 1 naar eigen zeggen door haar aanwezigheid het leven van [S] gered, toen zij niet meer kon slikken.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van al deze omstandigheden verweerder onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom tussen eiseres 1 en [S] geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De beroepsgrond slaagt.
11. Daarnaast heeft eiseres 1 aangevoerd dat sprake is van familieleven als bedoeld in artikel
8 van het EVRM tussen haar en haar kleinzoon [Z] , die de Nederlandse nationaliteit heeft. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij in het bestreden besluit van eiseres 1 beschermingswaardig familieleven tussen eiseres 1 en haar kleinzoon heeft aangenomen. In dat geval moet verweerder altijd nog een belangenafweging maken om te beoordelen of weigering om het verblijf van de vreemdeling in Nederland toe te staan in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt. Ook om deze reden is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
12. Gelet op wat hiervoor onder 10 en 11 is overwogen, is het beroep van eiseres 1 gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek zal moeten doen naar de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres 1 en [S] en daarnaast een belangenafweging zal moeten maken nu verweerder familieleven tussen eiseres 1 en haar kleinzoon heeft aangenomen. De rechtbank geeft daarbij aan verweerder mee dat in het kader van de (eventueel) te maken belangafweging kenbaar de lange duur van de procedure en het feit dat twee keer eerder besluiten zijn vernietigd en beroepen gegrond zijn verklaard, moet worden betrokken.
Ten aanzien van het beroep van eiser (AWB 20/1694)
13. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en eiseres 1, zijn echtgenote, sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat een nieuw besluit ten aanzien van eiseres 1 tevens gevolgen met zich brengt voor eiser. De rechtbank zal daarom eveneens het beroep van eiser gegrond verklaren, vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 de Awb en het bestreden besluit ten aanzien van hem vernietigen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres 2 (AWB 20/1699)
14. Evenmin kan de rechtbank op voorhand uitsluiten dat een nieuw besluit ten aanzien van eiseres 1 en eiser gevolgen heeft voor eiseres 2. De rechtbank acht daartoe het volgende redengevend. De situatie dat een belangrijk deel van het gezin waarvan de vreemdeling deel uitmaakt wel is toegelaten, maar de vreemdeling zelf niet én fouten die zijn gemaakt door de Nederlandse overheid die de vreemdeling (ernstig) in zijn positie benadeeld kunnen hebben zijn factoren die blijkens de brief van de toenmalige minister van Justitie van 21 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131, de richtsnoerenbrief) en het praktijkdocument een rol (kunnen) spelen bij de beoordeling of sprake is van een schrijnende situatie als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb. In dit geval kan niet worden uitgesloten dat – afhankelijk van de eventuele heroverweging die verweerder ten aanzien van eiser eiseres 1 zal maken – dergelijke factoren zich voordoen. Ook in het geval van eiseres 2 heeft verweerder al driemaal eerder een besluit genomen dat door de rechtbank is vernietigd. De rechtbank sluit evenmin op voorhand uit dat deze omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van eiseres 2, die hier ook een gezin heeft. De rechtbank zal daarom ook het beroep van eiseres 2 gegrond verklaren en het bestreden besluit ten aanzien van haar vernietigen.
Conclusie ten aanzien van de beroepen van eisers
15. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
Voorlopige voorziening
16. De rechtbank zal – gelet op de lange duur van de (bezwaar)procedure – op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb – ambtshalve een voorlopige voorziening treffen als vermeld in het dictum.
Proceskosten
17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank beschouwt de beroepen als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten stelt de rechtbank op
grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 28 februari 2020;
- draagt verweerder op om opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen
met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt ambtshalve, bij wijze van voorlopige voorziening, dat eisers niet worden uitgezet
totdat opnieuw op de bezwaarschriften is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, voorzitter, en
mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. M.I. van Meel, leden, in aanwezigheid van
mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is verhinderd te tekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.