2.2.In de eerdergenoemde uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, omdat verweerder de aanvragen niet juist heeft beoordeeld. Verweerder had – kort samengevat – enerzijds niet alle door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden bij de beoordeling betrokken en anderzijds onvoldoende duidelijk gemaakt dat die omstandigheden ook in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Verweerder heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom de aanvragen, gelet op de factoren die in het zogenoemde praktijkdocument staan en waarop eisers zich hebben beroepen, niet voor inwilliging in aanmerking komen.
3. Aan de nu bestreden besluiten heeft verweerder allereerst ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt vanwege zijn medische situatie in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar eiseressen niet. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de uitzetting van eiseressen niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is uit de door eiseressen aangevoerde omstandigheden niet gebleken dat sprake is van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) (hardheidsclausule) dat op grond daarvan vrijstelling van het mvv-vereiste moet plaatsvinden.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangevoerde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet tot de conclusie leiden dat sprake is van bijzondere en individuele schrijnende omstandigheden die aanleiding geven om eisers een verblijfsvergunning te verlenen met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid die verweerder op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb ten tijde van de aanvragen had.
Tot stelt verweerder zich op het standpunt dat de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
4. Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd bestreden.
Grondslag van de aanvragen
5. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvragen hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb, zoals die bepaling luidde ten tijde van de aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bestreden besluiten dat verweerder – ondanks dat in het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 1 naar artikel 3.4, eerste lid, onder s, van het Vb is verwezen – ook aan dit artikel heeft getoetst. Voor zover eisers ter zitting hebben betoogd dat het toetsingskader in de bestreden besluiten niet duidelijk is, volgt de rechtbank dit betoog dan ook niet.
Ten aanzien van het beroep van eiseres 1 (AWB 20/1701)
6. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep van eiseres ontvankelijk is. Bij brief van 3 maart 2020 heeft de rechtbank (de gemachtigde van) eiseres 1 erop gewezen dat het inleidend beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat en heeft de rechtbank eiseres 1 in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken na verzending van deze brief te herstellen. De rechtbank stelt vast dat het dossier van eiseres 1 geen aparte beroepsgronden bevat die binnen voornoemde herstelverzuimtermijn zijn ingediend en die specifiek op het bestreden besluit van eiseres 1 zijn gericht. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in het beroep van eiser, de echtgenoot van eiseres 1, op 16 maart 2020 gronden zijn ingediend. In punt 5 van deze beroepsgronden is onder meer aangevoerd dat ‘nu eiser is vrijgesteld van het mvv-vereiste, zijn echtgenote als gezinslid ook vrijstelling dient te krijgen’. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voornoemde beroepsgronden van 16 maart 2020, die tijdig zijn ingediend, ook zijn gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van eiseres 1. De rechtbank acht daarbij ook van belang dat de latere aanvullende beroepsgronden van
24 juni 2020 namens zowel eiser als eiseres 1 zijn ingediend. Hierna wordt daarom inhoudelijk op de beroepsgronden ingegaan.
Artikel 8 van het EVRM
7. In dit geval is geen aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De bepaling speelt wel een rol in deze beoordeling, omdat eiseressen hebben verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb) en in het bestreden besluit ten aanzien van eiser ook is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Zoals verweerder tijdens de zitting heeft erkend, is de toets of iemand moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM inhoudelijk geen andere toets dan wanneer het gaat om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM’. Verweerder heeft tijdens de zitting verder toegelicht dat, als een beroep op artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft tot het verlenen van een verblijfsvergunning, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM’ wordt verleend en niet een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘conform minister’. Verweerder is daartoe ook bevoegd op grond van artikel 3.6b van het Vb.
Beoordeling afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres 1 en haar meerderjarige dochter [S]
8. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat geen sprake is van beschermingswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres 1 en [S] .
Verweerder heeft in dit verband gesteld dat [S] niet langer tot het kerngezin van eiseres 1 en eiser behoort, nu zij haar eigen gezin met haar partner en zoontje [Z] heeft gevormd. Verder is niet gebleken dat tussen eiseres 1 en [S] een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Daartoe acht verweerder redengevend dat [S] niet exclusief afhankelijk is van eiseres 1, nu niet is gebleken dat [S] geen hulp van haar partner dan wel derden zou kunnen krijgen bij de benodigde zorg voor haar zoon en het huishouden.
9. Eiseres 1 stelt zich op het op het standpunt dat zij had moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe voert zij aan dat [S] van haar afhankelijk is. [S] heeft al jaren ernstige paniek- en angstaanvallen, lichamelijke klachten en een passieve doodwens. Ook had [S] een slikfobie ontwikkeld, waardoor zij niet kon eten en moeizaam kon drinken. Eiseres 1 stelt dat [S] door haar aanwezigheid en steun deze fobie heeft kunnen overwinnen en dat zij haar daarmee heeft gered. Verder voert eiseres 1 aan dat voornoemde klachten ertoe hebben geleid dat [S] niet in staat is zelfstandig haar huishouden te organiseren en haar kinderen op te voeden en te verzorgen. Eiseres 1 stelt dat zij sinds 2017 regelmatig bij [S] verblijft om haar hiermee te ondersteunen. Deze ondersteuning is volgens eiseres 1 cruciaal om [S] en haar kinderen in leven te houden. De partner van [S] werkt fulltime en kan daarom de zorg voor [S] en de kinderen niet op zich nemen. Daarnaast staat de relatie tussen [S] en haar partner onder spanning en krijgt ze van hem geen steun en begrip waardoor haar rol volgens eiseres 1 extra belangrijk is voor [S] . Ter onderbouwing verwijst eiseres 1 naar diverse verklaringen van haar buren en de partner van [S] én een brief van M. Cluitmans, de huisarts van [S] , van 5 september 2019. Ook heeft eiseres 1 een brief van J.J.M.G. van den Boogaard, AIOS, en E.G.T.M. Hartong, psychiater, beide werkzaam bij het CWZ, overgelegd. Eiseres is van mening dat verweerder voornoemde omstandigheden onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken.
10. De rechtbank overweegt als volgt.