In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse asielzoekster. De verzoekster had op 27 december 2019 een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 juli 2021 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Na deze afwijzing heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat haar opvangvoorzieningen op 29 juli 2021 zouden worden beëindigd en zij Nederland zou moeten verlaten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onverwijlde spoed vereist was, gezien de dreigende beëindiging van de opvang en de mogelijke uitzetting naar Iran, wat onomkeerbare gevolgen voor verzoekster zou hebben.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan het feit dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet tijdig was ingediend. De rechter heeft besloten om de uitzetting van verzoekster te verbieden totdat er op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de opvang en overige verstrekkingen te handhaven totdat er een beslissing is genomen op het beroep. De proceskosten van verzoekster zijn vastgesteld op € 534, die door de staatssecretaris moeten worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.