ECLI:NL:RBDHA:2021:8581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
C/09/589738 / HA RK 20-124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarige kinderen geboren uit een huwelijk met een Marokkaanse moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen. Het verzoek strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van vier minderjarige kinderen, geboren uit het huwelijk van verzoeker met hun Marokkaanse moeder. Verzoeker, die eerder het Nederlanderschap had, heeft dit op 28 november 2014 afstand gedaan, wat ook gevolgen had voor de nationaliteit van de kinderen. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de erkenning van de kinderen door verzoeker nietig is, omdat er reeds een familierechtelijke betrekking bestaat. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een videozitting op 21 juli 2021, waarbij verzoeker en zijn advocaat aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de IND. De rechtbank overweegt dat de erkenning van de kinderen door verzoeker nietig is op basis van artikel 1:204 lid 1 onder e van het Burgerlijk Wetboek, omdat er al twee ouders zijn. De rechtbank wijst het verzoek af, met de conclusie dat de kinderen niet het Nederlanderschap hebben verkregen door de erkenning van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 20-124
Zaaknummer: C/09/589738
Datum beschikking: 4 augustus 2021

Beschikking op het op 11 maart 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[Y]

verzoeker,
wonende te Tilburg,
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] , Marokko,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 2] , Marokko,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 3] , Marokko,
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 4] , Marokko,
advocaat mr. J.W. van de Wege te Tilburg.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 9 april 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 22 juli 2020, met bijlagen, van de zijde van de IND;
- de brief van 24 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van verzoeker;
- de brief van 30 september 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 18 november 2020 van de zijde van verzoeker;
- de brief van 1 juni 2021, met bijlage, van de zijde van verzoeker;
- de brief van 23 juni 2021, met bijlage, van de zijde van verzoeker.
- de conclusie van de officier van justitie d.d. 20 juli 2021.
Op 21 juli 2021 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: verzoeker met zijn advocaat en mr. Reckers.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , en [minderjarige 4] , allen minderjarige kinderen van verzoeker.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- De minderjarigen:
o [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] , Marokko,
o [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 2] , Marokko,
o [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 3] , Marokko,
o [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 te [geboorteplaats 4] , Marokko,
zijn geboren uit het huwelijk van verzoeker met [moe van de mj] (de moeder),
gesloten op [huwelijksdatum] 2003 te [huwelijksplaats] , Marokko, welk huwelijk in Nederland wordt erkend.
  • De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit.
  • Aan verzoeker is bij Koninklijk Besluit van 6 september 2000 het Nederlanderschap verleend. Verzoeker behield hierbij de Marokkaanse nationaliteit.
  • De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verkregen bij geboorte het Nederlanderschap, omdat verzoeker toen (mede) de Nederlandse nationaliteit bezat.
  • Op 28 november 2014 heeft verzoeker afstand gedaan van het Nederlanderschap. Deze afstandsverklaring is op 3 december 2014 bevestigd door de burgemeester van [plaatsnaam 1] .
  • Door deze afstandsverklaring hebben ook [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het Nederlanderschap verloren.
  • [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hebben bij geboorte niet het Nederlanderschap verkregen, omdat verzoeker toen zij geboren werden alleen de Marokkaanse nationaliteit bezat.
  • Op 25 maart 2016 heeft verzoeker zich opnieuw in Nederland gevestigd.
  • Op 25 april 2017 heeft verzoeker een optieverklaring op grond van artikel 6 lid 1 onder f van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgelegd, welke optieverklaring op 7 juli 2017 is bevestigd door de gemeente [plaatsnaam 2] .
  • De kinderen van verzoeker worden niet in de optieverklaring en de bevestiging vermeld. Zij hebben niet gedeeld in de optie van verzoeker.
  • Verzoeker heeft op 21 november 2018 de minderjarigen erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaatsnaam 2] .

Beoordeling

In geschil is of de minderjarige kinderen van verzoeker in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Niet in geschil is dat de kinderen zijn geboren uit een in Marokko gesloten rechtsgeldig huwelijk, dat in Nederland wordt erkend, waardoor bij de geboorte van de kinderen de familierechtelijke betrekking met verzoeker tot stand is gekomen en hij derhalve sinds hun geboorte de juridische vader is. Wel in geschil is, of door de erkenning van de kinderen door verzoeker tijdens het huwelijk, de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Uit artikel 4 lid 2 en lid 4 RWN volgt dat een erkenning van een minderjarig kind door een Nederlander tot gevolg heeft dat het kind de Nederlandse nationaliteit krijgt. Dat verzoeker al sinds de geboorte van de kinderen de juridische vader is doet hier niet aan af, aldus verzoeker. Volgens verzoeker brengt het bepaalde in artikel 1:204 lid 1 onder e Burgerlijk Wetboek (BW) in dit geval niet mee dat de erkenning nietig is, nu er niet meer dan twee ouders zijn door de erkenning. Verzoeker beroept zich daarbij ook op een uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942). Verzoeker beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel. Hij vindt het onaanvaardbaar dat een ongehuwde vader door erkenning ervoor kan zorgen dat zijn kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, terwijl een met de moeder gehuwde vader deze mogelijkheid niet heeft.
De IND stelt dat verzoeker vanaf de geboorte van de kinderen in familierechtelijke betrekking tot hen staat. De erkenningen die verzoeker op 21 november 2018 heeft gedaan, zijn daarom overbodig en zonder rechtsgevolg. De minderjarigen hebben hierdoor niet het Nederlanderschap verkregen. Met betrekking tot de uitspraak van de Hoge Raad stelt de IND zich op het standpunt dat die uitspraak ziet op een andere situatie dan waarvan hier sprake is en dat op basis van die uitspraak niet de conclusie kan worden getrokken dat de minderjarigen door de erkenning het Nederlanderschap hebben verkregen. De IND wijst erop dat de kinderen in dit geval het Nederlanderschap kunnen verkrijgen langs andere weg, namelijk die van artikel 11 lid 4 RWN.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:204 lid 1 BW luidt:
“ De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;
b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;
d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
e. terwijl er twee ouders zijn.”
Vaststaat dat verzoeker de juridische vader is van de uit het huwelijk met de moeder geboren kinderen. Sinds hun geboorte hebben de kinderen twee ouders. Het bepaalde onder artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e BW brengt derhalve mee, dat de erkenning van de kinderen door verzoeker nietig is.
Hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 maakt dit niet anders. In het geval van verzoeker bestaat er immers reeds een (rechtens te erkennen) familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en de kinderen. In het arrest van de Hoge Raad daarentegen ging het over de wijze waarop een kind dat is geboren uit een bigaam huwelijk waaraan het bigame karakter op enig moment was komen te ontvallen – waardoor niet langer sprake was van een beletsel om dit huwelijk in Nederland te erkennen – alsnog Nederlander kan worden. De situatie van (de kinderen van) verzoeker is daarmee op een juridisch relevant punt ongelijk aan die van (het kind van) de vader uit het arrest van de Hoge Raad. Ook is de situatie van de kinderen van verzoeker niet gelijk aan die van de kinderen van ongehuwde vaders, zodat het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel ook in die zin niet slaagt. Dit betekent dat het verzoek moet worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, H. Dragtsma en J.T.W. van Ravenstein, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2021.