In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, [Y]. Het verzoek is ingediend op 12 maart 2020 en betreft de vraag of de vader van verzoeker op de datum van vaststelling van het vaderschap over hem de Nederlandse nationaliteit bezat. De vader van verzoeker had eerder een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van zijn kinderen ingediend, maar dit verzoek was afgewezen omdat niet kon worden aangetoond dat hij de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de vaststelling van het vaderschap. De IND heeft het verzoek afgewezen en de officier van justitie heeft zich hierbij aangesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker en de IND schriftelijk hebben verklaard in te stemmen met afdoening van de zaak zonder mondelinge behandeling. De rechtbank heeft de stukken bestudeerd en geconcludeerd dat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn vader op de relevante datum de Nederlandse nationaliteit bezat. Verzoeker heeft geen bewijs geleverd dat zijn vader nooit Amerikaans staatsburger is geworden, wat cruciaal was voor de vaststelling van zijn eigen nationaliteit. De rechtbank heeft op basis van de overgelegde stukken en de argumenten van de IND geoordeeld dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat verzoeker niet in staat is geweest om het benodigde bewijs te leveren, ondanks dat hij daartoe de gelegenheid heeft gekregen. De afwijzing van het verzoek is dan ook gebaseerd op het ontbreken van bewijs dat de vader van verzoeker op de datum van de uitspraak van het vaderschap de Nederlandse nationaliteit bezat. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting.