In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap van twee minderjarige kinderen, ingediend door hun wettelijk vertegenwoordiger, [Y]. De kinderen zijn geboren in de Verenigde Staten en de verzoeker stelt dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen op basis van het vaderschap dat eerder is vastgesteld. De IND heeft het verzoek afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verzoeker op de datum van de vaststelling van het vaderschap, 16 juli 2016, de Nederlandse nationaliteit bezat. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder eerdere verzoekschriften en correspondentie tussen de verzoeker en de IND.
De rechtbank overweegt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij op de relevante datum de Nederlandse nationaliteit bezat. Er is geen bewijs overgelegd dat verzoeker geen Amerikaans staatsburger is geworden, wat zou hebben geleid tot verlies van zijn Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in het verleden meerdere keren in de Verenigde Staten is aangehouden en uiteindelijk is uitgezet naar Nederland. Ondanks dat verzoeker een Nederlands paspoort heeft ontvangen, is er onvoldoende bewijs dat hij zijn nationaliteit niet heeft verloren door naturalisatie in de Verenigde Staten.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen moet worden afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verzoeker op de datum van de vaststelling van het vaderschap de Nederlandse nationaliteit bezat. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier.