2.2.Bij het primaire besluit II ( (HGO2000147/4) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van verzoeksters van € 500,-. Tijdens een controle op 4 november 2020 omstreeks 08:50 uur op de locatie [straat 2] ter hoogte van nummer [huisnummer 2] is geconstateerd dat zonder vergunning een puincontainer op de weg is geplaatst. Omdat verzoeksters niet hebben voldaan aan de last onder dwangsom van
2 oktober 2020, hebben zij een dwangsom verbeurd van € 500,-.
3. Verzoeksters wensen schorsing van de primaire besluiten totdat is beslist op hun
bezwaar. Inzake het spoedeisend belang is aangevoerd dat in het primaire besluit II een andere controle en locatie is vermeld. Dit is een evidente fout die kan resulteren in het onterecht vollopen van de dwangsom. Zij hebben belang bij een voorlopige voorziening, nu verweerder op andere locaties ook tegen hen ageert.
4. Verweerder heeft de voorzieningenrechter bij e-mailbericht van 22 januari 2021
meegedeeld dat de locatie genoemd in het primaire besluit II geen evidente fout is, gelet op de strekking van de last onder dwangsom. Verweerder merkt op dat het op de weg van verzoeksters had gelegen om eerst bij verweerder na te gaan of verweerder bereid was om tot opschorting van de invordering over te gaan in plaats van rauwelijks tot deze procedure over te gaan. Verweerder betwist het spoedeisend belang, maar is bereid om
eerst de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit II af te wachten alvorens tot verdere invordering over te gaan. Verweerder verzoekt een eventueel verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen.
5. Bij e-mailbericht van 26 januari 2021 heeft de gemachtigde van verzoeksters de
voorzieningenrechter meegedeeld dat duidelijk is geworden dat de last niet zou zien op een specifieke locatie. Daarmee ontstaat een vrijbrief om tot onrechtmatige invorderingen over te gaan. Een bezwarenprocedure tegen een last onder dwangsom van 1 mei 2020 is nog aanhangig. Er is op 18 januari 2021 weer een invorderingsbeschikking genomen. Verzoeksters menen dat het geen zin heeft om de bezwaarfase af te wachten.
6. Verweerder heeft de voorzieningenrechter bij e-mailbericht van 27 januari 2021 meegedeeld dat de last onder dwangsom van 1 mei 2020 is opgelegd aan [B.V. 1] B.V. dan wel [B.V. 2] B.V.. De beslissing op bezwaar moet nog worden genomen. De invorderingsbeschikking van 18 januari 2021 heeft betrekking op die procedure. Deze overtreders kunnen eventueel apart een verzoek om een voorlopige voorziening indienen.
7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Dat nog een bezwaarprocedure loopt tegen de last onder dwangsom van 1 mei 2020 die is opgelegd aan andere B.V.’s maakt niet dat sprake is van spoedeisendheid in de onderhavige zaken.
Dat het volgens verzoeksters geen zin heeft om de onderhavige bezwaarprocedure(s) af te wachten maakt evenmin dat sprake is van spoedeisendheid.
Het gestelde over het mogelijk vollopen van een dwangsom kan in dit geval niet anders worden uitgelegd dan als een louter financieel belang. In de regel is dan van spoedeisendheid die rechtvaardigt dat de voorlopige voorzieningenprocedure wordt gevolgd geen sprake. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Dat ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt, maar dat is door verzoeksters niet gesteld.
De (on)rechtmatigheid van de primaire besluiten levert evenmin een spoedeisend belang op. Dit wordt in de te nemen besluiten op bezwaar getoetst.
Met betrekking tot het primaire besluit II heeft verweerder bovendien de invordering opgeschort tot de beslissing op bezwaar. Daarom is er op dit moment geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
8. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat verzoeksters zich, alvorens in dit geval een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen tegen het primaire besluit II, eerst tot verweerder hadden kunnen wenden met het verzoek om tot opschorting van de invordering. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.