ECLI:NL:RBDHA:2021:855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens plaatsing puincontainer zonder vergunning en invorderingsbeschikking

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2021 uitspraak gedaan op de verzoeken om een voorlopige voorziening van Materieel Oudewater B.V. en Umia B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen twee primaire besluiten van verweerder, waarbij hen een last onder dwangsom is opgelegd wegens het zonder vergunning plaatsen van een puincontainer op de weg. Het primaire besluit I, gedateerd 2 oktober 2020, legde een last onder dwangsom op van € 500,- per constatering per dag, met een maximum van € 3.000,-. Het primaire besluit II, van 18 december 2020, betrof de invordering van een dwangsom van € 500,- omdat verzoeksters niet voldaan hadden aan de last onder dwangsom van het eerste besluit.

De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeksters niet aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van spoedeisend belang. De argumenten van verzoeksters, waaronder het risico van onterecht vollopen van de dwangsom en de onduidelijkheid over de locaties, werden niet voldoende geacht om aan te nemen dat er spoedeisendheid was. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat verzoeksters zich eerst tot verweerder hadden moeten wenden met het verzoek om opschorting van de invordering.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld. De beslissing is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van griffier A.J. van Rossum.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/455 BESLU en SGR 21/456 BESLU
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2021 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

Umia B.V. , te Oudewater, en

Materieel Oudewater B.V.,te Oudewater, verzoeksters
(gemachtigde mr. J.F. Verheijen),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Naghi-Zadeh).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder verzoeksters een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij besluit van 18 december 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van verzoeksters van € 500,-.
Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 21/455 BESLU terzake van het primaire besluit I en SGR 21/456 BESLU ter zake van het primaire besluit II).

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
1.1.
Bij brief van 17 juli 2020 (HGO2000147/1) heeft verweerder verzoekster
Umia B.V. meegedeeld voornemens te zijn handhavend op te treden, omdat door of namens Umia B.V. zonder vergunning een puincontainer op de weg is geplaatst.
Bij brief van 31 juli 2020 (HGO2000147/2) heeft verweerder meegedeeld dat verweerder geen dwangsom zal opleggen. Indien verweerder opnieuw één of meerdere voorwerpen aantreft die door of namens Umia B.V. dan wel Materieel Oudewater B.V. in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) op de weg is/zijn geplaatst, wordt direct een last onder dwangsom opgelegd.
2.1.
Bij het primaire besluit I (HGO2000147/3) heeft verweerder verzoeksters ter
beëindiging en voorkoming van herhaling van de overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV een last onder dwangsom opgelegd van € 500,- per constatering per dag dat één of meerdere voorwerpen in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV zijn geplaatst, met een maximum van € 3.000,-. Tijdens een controle op 9 september 2020 omstreeks 10:20 uur op de locatie [straat 1] ter hoogte van nummer [huisnummer 1] is geconstateerd dat zonder vergunning een puincontainer op de weg is geplaatst. Zowel Umia B.V. als haar bestuurder Materieel Oudewater B.V. worden aangemerkt als overtreder. De begunstigingstermijn is gesteld op twee werkdagen na inwerkingtreding van dit besluit. Verweerder wijst erop dat dit besluit voor onbepaalde tijd van kracht is en dat op grond van artikel 5:34, tweede lid, van de Awb een verzoek tot opheffing van dit besluit kan worden gedaan, wanneer sinds het van kracht worden van dit besluit tenminste één jaar is verlopen, zonder dat door verzoeksters een dwangsom is verbeurd.
2.2.
Bij het primaire besluit II ( (HGO2000147/4) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van verzoeksters van € 500,-. Tijdens een controle op 4 november 2020 omstreeks 08:50 uur op de locatie [straat 2] ter hoogte van nummer [huisnummer 2] is geconstateerd dat zonder vergunning een puincontainer op de weg is geplaatst. Omdat verzoeksters niet hebben voldaan aan de last onder dwangsom van
2 oktober 2020, hebben zij een dwangsom verbeurd van € 500,-.
3. Verzoeksters wensen schorsing van de primaire besluiten totdat is beslist op hun
bezwaar. Inzake het spoedeisend belang is aangevoerd dat in het primaire besluit II een andere controle en locatie is vermeld. Dit is een evidente fout die kan resulteren in het onterecht vollopen van de dwangsom. Zij hebben belang bij een voorlopige voorziening, nu verweerder op andere locaties ook tegen hen ageert.
4. Verweerder heeft de voorzieningenrechter bij e-mailbericht van 22 januari 2021
meegedeeld dat de locatie genoemd in het primaire besluit II geen evidente fout is, gelet op de strekking van de last onder dwangsom. Verweerder merkt op dat het op de weg van verzoeksters had gelegen om eerst bij verweerder na te gaan of verweerder bereid was om tot opschorting van de invordering over te gaan in plaats van rauwelijks tot deze procedure over te gaan. Verweerder betwist het spoedeisend belang, maar is bereid om
eerst de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit II af te wachten alvorens tot verdere invordering over te gaan. Verweerder verzoekt een eventueel verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen.
5. Bij e-mailbericht van 26 januari 2021 heeft de gemachtigde van verzoeksters de
voorzieningenrechter meegedeeld dat duidelijk is geworden dat de last niet zou zien op een specifieke locatie. Daarmee ontstaat een vrijbrief om tot onrechtmatige invorderingen over te gaan. Een bezwarenprocedure tegen een last onder dwangsom van 1 mei 2020 is nog aanhangig. Er is op 18 januari 2021 weer een invorderingsbeschikking genomen. Verzoeksters menen dat het geen zin heeft om de bezwaarfase af te wachten.
6. Verweerder heeft de voorzieningenrechter bij e-mailbericht van 27 januari 2021 meegedeeld dat de last onder dwangsom van 1 mei 2020 is opgelegd aan [B.V. 1] B.V. dan wel [B.V. 2] B.V.. De beslissing op bezwaar moet nog worden genomen. De invorderingsbeschikking van 18 januari 2021 heeft betrekking op die procedure. Deze overtreders kunnen eventueel apart een verzoek om een voorlopige voorziening indienen.
7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Dat nog een bezwaarprocedure loopt tegen de last onder dwangsom van 1 mei 2020 die is opgelegd aan andere B.V.’s maakt niet dat sprake is van spoedeisendheid in de onderhavige zaken.
Dat het volgens verzoeksters geen zin heeft om de onderhavige bezwaarprocedure(s) af te wachten maakt evenmin dat sprake is van spoedeisendheid.
Het gestelde over het mogelijk vollopen van een dwangsom kan in dit geval niet anders worden uitgelegd dan als een louter financieel belang. In de regel is dan van spoedeisendheid die rechtvaardigt dat de voorlopige voorzieningenprocedure wordt gevolgd geen sprake. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Dat ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt, maar dat is door verzoeksters niet gesteld.
De (on)rechtmatigheid van de primaire besluiten levert evenmin een spoedeisend belang op. Dit wordt in de te nemen besluiten op bezwaar getoetst.
Met betrekking tot het primaire besluit II heeft verweerder bovendien de invordering opgeschort tot de beslissing op bezwaar. Daarom is er op dit moment geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
8. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat verzoeksters zich, alvorens in dit geval een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen tegen het primaire besluit II, eerst tot verweerder hadden kunnen wenden met het verzoek om tot opschorting van de invordering. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.