ECLI:NL:RBDHA:2021:8501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
9031222 RP VERZ 21-50104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wedertewerkstelling na proefplaatsingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoekster] tegen de besloten vennootschap Thuiszorg Vida Care B.V. Het verzoek betreft de wedertewerkstelling van [verzoekster] na een proefplaatsingsovereenkomst die op 30 november 2020 is geëindigd. [verzoekster] stelt dat er na deze datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, omdat zij werkzaamheden heeft voortgezet onder gezag van Vida Care. Vida Care betwist dit en stelt dat er geen arbeidsovereenkomst is ontstaan, omdat er geen gezagsverhouding was en [verzoekster] vrijwillig op het kantoor verscheen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er na 30 november 2020 inderdaad sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat [verzoekster] werkzaamheden heeft verricht onder gezag van Vida Care. De rechter heeft Vida Care opgedragen om [verzoekster] binnen 48 uur na betekening van de beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-naleving. Daarnaast is Vida Care veroordeeld tot betaling van het bruto maandsalaris van € 1.940,07, vakantietoeslag en reiskostenvergoeding, alsook een wettelijke verhoging van 25% over het verschuldigde loon.

De rechter heeft ook geoordeeld dat Vida Care in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld, terwijl [verzoekster] niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de overige vorderingen zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RvV/C
Zaaknummer: 9031222 RP VERZ 21-50104
13 april 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. G.C. Haulussy,
tegen
de besloten vennootschap Thuiszorg Vida Care B.V.,
gevestigd te Voorburg,
verweerster,
hierna te noemen: Vida Care,
gemachtigde: mr. Z. Benguedda.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift (met producties 1 tot en met 3), ingekomen bij de griffie op 18 februari 2021;
- het verweerschrift;
- de e-mail van 29 maart 2021 van de zijde van Vida Care (met productie 1);
- de e-mail van 29 maart 2021 van de zijde van [verzoekster] (met producties 4 tot en met 7);
- de e-mail van 30 maart 2021 van de zijde van Vida Care (met productie 2 tot en met 5).
1.2.
Op 30 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.C. Haulussy, en [betrokkene] is verschenen namens Vida Care, bijgestaan door mr. Z. Benguedda. Van hetgeen partijen ter toelichting van hun standpunten tijdens de zitting naar voren hebben gebracht, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Vida Care exploiteert een zorgonderneming. In het bijzonder legt zij zich toe op de thuiszorg.
2.2.
Tussen de gemeente Rotterdam, Vida Care en [verzoekster] is op of omstreeks 2 november 2020 een proefplaatsingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het volgende, voor zover relevant, bepaald:
“(…)
In aanmerking nemend dat:
- de gemeente Rotterdam (…) aan een uitkeringsgerechtigde met behoud van bijstandsuitkering een proefplaatsing aanbiedt, waarbij de werkgever de intentie uitspreekt om na proefplaatsing een arbeidsovereenkomst aan te bieden voor minimaal het aantal uren per week dat tijdens de proefplaatsing wordt gewerkt.
- partijen verklaren dat deze proefplaatsingsovereenkomst als zodanig geen arbeidsovereenkomst is in de zin van de wet (artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek).
Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Duur proefplaatsing
Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van2 november 2020en wordt aangegaan voor de duur van 4 weken. De overeenkomst eindigt op30 november 2020(…)
Doel proefplaatsing
1. De werkgever stelt de werknemer voor het genoemde aantal uren per week in staat om werkervaring op te doen voor de functie van[functie 1].
(…)
Beëindiging proefplaatsing
(…)
2. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege aan het einde van de genoemde periode.
(…)”
2.3.
Op 12 februari 2021 heeft de gemachtigde van [verzoekster] een brief verzonden aan Vida Care. In die brief stelt [verzoekster] – kort gezegd – dat er na 30 november 2020 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan omdat Vida Care [verzoekster] de werkzaamheden heeft laten voortzetten en sprake is geweest van een gezagsverhouding.
2.4.
Op 16 februari 2021 heeft Vida Care geantwoord en de stelling van [verzoekster] betwist. Volgens Vida Care is [verzoekster] na 30 november 2020 weliswaar op haar kantoor verschenen en heeft zij taken verricht, maar was dit vrijwillig en op initiatief van [verzoekster] .

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
In de hoofdzaak:
a. te verklaren voor recht dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen partijen is ontstaan;
b. Vida Care te gebieden binnen 48 uur na de datum van de beschikking [verzoekster] toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat Vida Care nalaat aan het gebod te voldoen;
c. Vida Care te veroordelen tot betaling van het bruto maandsalaris ten bedrage van € 1.940,07 vermeerderd met de vakantietoeslag van 8% ten bedrage van € 155,20 bruto en de reiskostenvergoeding conform de cao Verpleeg- en Verzorgingstehuizen & Thuiszorg ten bedrage van € 19,18 per dag vanaf 1 december 2020, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en te vermeerderen met de wettelijke rente;
In het incident:
- Vida Care te gebieden binnen 48 uur na de datum van de beschikking [verzoekster] toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat Vida Care nalaat aan het gebod te voldoen, alsmede Vida Care te veroordelen aan [verzoekster] het gebruikelijke bruto maandsalaris ten bedrage van € 1.940,07 alsook de vakantietoeslag van 8% ten bedrage van € 155,20 bruto en de reiskostenvergoeding conform de cao Verpleeg- en Verzorgingstehuizen & Thuiszorg ten bedrage van € 19,18 per dag te voldoen vanaf 1 december 2020 tot aan de dag van de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
In zowel de hoofdzaak als in het incident:
De veroordeling van Vida Care in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de beschikking.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek het navolgende – samengevat – ten grondslag. Op basis van een proefplaatsingsovereenkomst is [verzoekster] op 2 november 2020 werkzaamheden voor Vida Care gaan verrichten. Hoewel deze overeenkomst op 30 november 2020 (van rechtswege) is geëindigd, is [verzoekster] na die datum werkzaamheden blijven verrichten voor- en onder gezag van Vida Care. [verzoekster] stelt daarom dat er na 30 november 2020 een arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) tussen Vida Care en [verzoekster] is ontstaan. [verzoekster] verzoekt in dit verband een verklaring voor recht. Omdat sinds 1 december 2020 sprake is van een arbeidsovereenkomst, is Vida Care verplicht om (1) [verzoekster] toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en (2) loon aan [verzoekster] te betalen. Vida Care laat dat tot op heden na. [verzoekster] verzoekt in deze procedure daarom tot wedertewerkstelling en de veroordeling van Vida Care tot betaling van het loon. Daarnaast maakt [verzoekster] aanspraak op de wettelijke verhoging (van 50%) op grond van artikel 7:625 BW omdat Vida Care het loon niet tijdig heeft voldaan.

4.Het verweer

4.1.
Vida Care heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [verzoekster] . Aan [verzoekster] is in november 2020 een proefplaatsingsovereenkomst aangeboden. Deze overeenkomst is op 30 november 2020 geëindigd. Na deze tijd is volgens Vida Care geen arbeidsovereenkomst ontstaan omdat niet is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden van artikel 7:610 lid 1 BW. In de eerste plaats was er geen sprake van een gezagsverhouding tussen Vida Care en [verzoekster] . [verzoekster] kwam weliswaar na 30 november 2020 wel eens op het kantoor van Vida Care, maar dat deed [verzoekster] niet omdat het moest, maar omdat zij dit zelf graag wilde. Zij was dus niet verplicht om aanwijzingen van Vida Care op te volgen en hoefde niet te werken op zekere tijden. Ook heeft [verzoekster] (in de tweede plaatst) na 30 november 2020 nooit arbeid verricht. Als zij op het kantoor van Vida Care aanwezig was, voerde zij volgens Vida Care wel eens het een en ander uit, maar van arbeid in de zin van een arbeidsovereenkomst was geen sprake. Bovendien heeft Vida Care (ten derde) nooit loon aan [verzoekster] betaald. Verder heeft Vida Care als verweer aangevoerd dat zij nooit een arbeidsovereenkomst aan [verzoekster] heeft aangeboden, hetgeen de proefplaatsingsovereenkomst wel vereist.

5.Beoordeling

In de hoofdzaak
De vraag of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst
5.1.
In deze procedure bestaat tussen partijen in de eerste plaats discussie over de vraag of (na 30 november 2020) sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en Vida Care. Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende juridische toetsingskader voorop gesteld.
5.2.
Op grond van artikel 7:610, eerste lid, BW is sprake van een arbeidsovereenkomst indien de ene partij, de werknemer, zich verbindt om (1) in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen (2) loon (3) gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Het element ‘
in dienst’ wordt als regel gelijk gesteld met de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding is bijvoorbeeld van belang of de arbeid binnen een organisatorisch verband wordt verricht, of de arbeid een duurzaam of incidenteel karakter heeft, voor wiens risico het wordt gedaan, of er sociale premies en loonbelasting worden ingehouden, of de persoon die werkt vakantiedagen krijgt en andere aan het werknemerschap verbonden rechten geniet. Met het element ‘
loon’ wordt gedoeld op de overeengekomen tegenprestatie voor de arbeid. Het is daarbij niet van belang of het loon dat betaald wordt onder het minimum loon ligt. Loon hoeft daarnaast niet uit een geldsom te bestaan, maar kan ook worden uitbetaald in natura. Het begrip dient daarbij ruim te worden opgevat.
5.3.
Gelet op het hiervoor besproken toetsingskader en omdat [verzoekster] zich beroept op de rechtsgevolgen – onder meer de betaling van achterstallig salaris – van de stelling dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, rust de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van die stelling op haar (op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het ligt vervolgens op de weg van Vida Care om de stelling van [verzoekster] (gemotiveerd) te betwisten.
5.4.
[verzoekster] heeft naar voren gebracht dat zij vanaf 2 november 2020 werkzaamheden heeft verricht voor Vida Care. Tot en met 30 november 2020 heeft zij dit gedaan op basis van een proefplaatsingsovereenkomst. Na 30 november 2020 heeft [verzoekster] haar werkzaamheden voor Vida Care voortgezet. Dit gebeurde volgens [verzoekster] niet vrijwillig of, zoals Vida Care stelt, omdat zij het leuk vond om op het kantoor van Vida Care te zijn, maar onder gezag en op instructie van Vida Care. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij na 30 november 2020 arbeid heeft verricht voor Vida Care en dat zij tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden onder gezag stond van Vida Care, heeft [verzoekster] gewezen op (screenshots van) de conversaties tussen [verzoekster] en medewerkers van Vida Care die hebben plaatsgevonden in december 2020. Uit die conversaties kan afgeleid worden dat Vida Care op 4 december 2020 aan [verzoekster] te kennen heeft gegeven dat zij, ondanks verkoudheidsklachten, ‘gewoon’ welkom is bij Vida Care. Diezelfde dag heeft Vida Care aan [verzoekster] gevraagd om ‘een nieuwe point’ en ‘een zorgdomein’ in te voeren. In het weekend van 12 en 13 december 2020 heeft Vida Care aan [verzoekster] gevraagd of zij de telefoon van Vida Care bij zich kan houden als back-up. Verder heeft [verzoekster] diverse keren aan Vida Care te kennen gegeven dat zij – kort gezegd – later op kantoor is, waarna Vida Care heeft geantwoord dat dit ‘ok’ is.
5.5.
Gelet op de goed onderbouwde stelling van [verzoekster] had het op de weg van Vida Care gelegen om die stelling gemotiveerd te betwisten. Dat heeft Vida Care naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans onvoldoende gedaan. Vida Care stelt weliswaar dat [verzoekster] na 30 november 2020 wel eens op het kantoor van Vida Care kwam om wat taken voor Vida Care te verrichten en dat [verzoekster] dit vrijwillig deed omdat zij dit zelf graag wilde, maar zij heeft dit verweer niet met feiten en stukken onderbouwd. Dat had gelet op de onderbouwing door [verzoekster] wel van Vida Care verwacht mogen worden. Dat geldt te meer nu uit de conversaties tussen [verzoekster] en medewerkers van Vida Care volgt dat Vida Care [verzoekster] in begin december 2020 meermaals (werk)instructies heeft gegeven om bepaalde werkzaamheden uit te voeren, waaronder het invoeren van gegevens en het bij zich houden van de werktelefoon in het weekend van 12 december 2020. Ook de berichten die [verzoekster] aan Vida Care heeft verzonden en waarin zij aan Vida Care te kennen geeft dat zij later op het werk is, wijzen erop dat [verzoekster] niet, zoals Vida Care stelt, vrijwillig onderweg was naar het kantoor van Vida Care, maar dat zij daar naartoe onderweg was omdat zij daar door Vida Care verwacht werd om werkzaamheden voor Vida Care te verrichten. De kantonrechter zal het verweer van Vida Care daarom verwerpen en is met [verzoekster] van oordeel dat zij na 30 november 2020 (tot in ieder geval medio december 2020) werkzaamheden heeft uitgevoerd voor Vida Care. Deze arbeid heeft [verzoekster] bovendien op instructie en onder gezag van Vida Care verricht. Daarmee is in ieder geval voldaan aan de (hiervoor genoemde) vereisten van artikel 7:610 lid 1 BW (1) dat sprake moet zijn van het verrichten van arbeid gedurende zekere tijd en (2) dat deze arbeid is verricht in dienst van Vida Care.
5.6.
Vida Care heeft daarnaast nog als verweer aangevoerd dat niet is voldaan aan het derde constitutieve vereiste van artikel 7:610 lid 1 BW omdat [verzoekster] vanaf 1 december 2020 geen loon heeft ontvangen en dat daarom geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst. Vida Care kan [verzoekster] dit verweer echter niet met vrucht tegenwerpen. Het staat vast dat de proefplaatsingsovereenkomst op 30 november 2020 van rechtswege is geëindigd. Vida Care heeft de overeenkomst immers niet verlengd. Verder staat vast dat [verzoekster] na die tijd werkzaamheden is blijven verrichten in dienst van Vida Care (zoals hiervoor is overwogen). Omdat dit niet vrijwillig gebeurde en er geen proefplaatsingsovereenkomst aan deze werkrelatie ten grondslag lag, was Vida Care verplicht om [verzoekster] voor deze werkzaamheden te betalen. Deze betalingsverplichting – de ‘overeengekomen tegenprestatie’– vloeit voort uit de (algemeen verbindend verklaarde) CAO verpleeg- en verzorgingstehuizen & thuiszorg, waar (zoals door [verzoekster] als onweersproken is gesteld) Vida Care als werkgever in de thuiszorg aan gebonden is. Ook aan het derde vereiste van artikel 7:610 lid 1 BW is daarom voldaan. Tussen [verzoekster] en Vida Care is dus (vanaf 1 december 2020) een arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) ontstaan. De in dit verband verzochte verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
5.7.
Dat Vida Care [verzoekster] daarbij niet expliciet een arbeidsovereenkomst – kennelijk wordt door Vida Care bedoeld: een schriftelijk stuk waarin partijen overeenkomen dat [verzoekster] in dienst treedt bij Vida Care – heeft aangeboden, doet aan het voorgaande overigens niet af. Een arbeidsovereenkomst kan immers ook tot stand komen zonder dat dit schriftelijk gebeurt. [verzoekster] heeft zodoende uit het feit dat de proefplaatsingsovereenkomst niet is verlengd en het feit dat zij na 30 november 2020 werkzaamheden heeft mogen blijven uitvoeren voor Vida Care, mogen afleiden dat Vida Care (impliciet) een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden (die door [verzoekster] is geaccepteerd).
De vordering tot wedertewerkstelling
5.8.
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, op dit moment sprake is van een arbeidsovereenkomst dient [verzoekster] door Vida Care toegelaten te worden tot de bedongen arbeid. Het in dit kader gedane verzoek van [verzoekster] zal daarom worden toegewezen. De kantonrechter ziet daarbij voldoende aanleiding om aan deze verplichting een dwangsom te verbinden. Meer in bijzonder zal de kantonrechter bepalen dat Vida Care een dwangsom van € 100,- per dag verschuldigd is aan [verzoekster] indien Vida Care niet binnen twee dagen na de betekening van deze beschikking voldoet aan de verplichting om [verzoekster] tot het werk toe te laten, met dien verstande dat het maximale bedrag aan dwangsommen wordt gemaximeerd op € 10.000,-.
De loonvordering, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente
5.9.
Verder bestaat tussen partijen discussie over de hoogte van het verschuldigde loon. [verzoekster] heeft in dit kader naar voren gebracht dat zij recht heeft op het loon zoals dat past bij de functie van een [functie 2] . Dat is de functie waar zij door Vida Care voor is benaderd. Volgens de CAO verpleeg- en verzorgingstehuizen & thuiszorg valt [verzoekster] daarmee in de salarisschaal FWG 35 en bedraagt haar loon daarom € 1.940,07 bruto per maand. [verzoekster] heeft in dit verband gewezen op een uitdraai van de CAO verpleeg- en verzorgingstehuizen & thuiszorg. Vida Care betwist deze stelling. Volgens Vida Care heeft [verzoekster] geen ervaring met de werkzaamheden van een [functie 2] en ook heeft zij niet het voor die functie vereiste (Hbo-)diploma. Vida Care stelt zich van haar kant op het standpunt dat [verzoekster] werkzaam is geweest als [functie 1] en dat zij met name [X] werkzaamheden uitvoerde.
5.10.
In de door [verzoekster] overgelegde uitdraai van de CAO verpleeg- en verzorgingstehuizen & thuiszorg is te lezen dat voor een functie van [functie 2] geen Hbo-, maar een mbo 3-niveau vereist is. Dat [verzoekster] geen Hbo-diploma bezit, kan Vida Care haar in dit verband daarom niet tegenwerpen. In diezelfde uitdraai is bovendien te lezen dat de werkzaamheden van een [functie 2] onder meer bestaan uit het “
[X]”. Gelet op dit feit had het op de weg van Vida Care gelegen om concreet naar voren te brengen in hoeverre de functie van [functie 2] afwijkt van een functie van [functie 1] . Dat geldt te meer omdat in de proefplaatsingsovereenkomst niet is opgenomen welke werkzaamheden [verzoekster] voor Vida Care dient, althans diende, te verrichten. Vida Care heeft dit echter niet gedaan. Het is de kantonrechter mede hierom niet duidelijk in hoeverre een functie van [functie 2] afwijkt ten opzichte van de functie van een [functie 1] . De kantonrechter zal het verweer van Vida Care daarom verwerpen en volgt [verzoekster] in haar stelling dat zij bij Vida Care werkzaam is (geweest) als [functie 2] in de zin van de CAO verpleeg- en verzorgingstehuizen & thuiszorg. Het staat daarbij als onweersproken vast dat een [functie 2] in de salarisschaal FWG 35 van diezelfde CAO valt. [verzoekster] heeft dus recht op (1) een bedrag van € 1.940,07 bruto per maand aan loon, (2) een vakantietoeslag van 8% per maand en (3) een bedrag van € 19,18 per dag aan reiskosten. Deze vordering van [verzoekster] zal dan ook worden toegewezen.
5.11.
Nu vaststaat dat Vida Care het loon van [verzoekster] niet (tijdig) heeft voldaan (en dit toerekenbaar is aan Vida Care), heeft [verzoekster] recht op een bedrag aan wettelijke verhoging. Gelet op de omstandigheden in deze zaak acht de kantonrechter een wettelijke verhoging van 25% in dit geval passend. Bij de hoogte van dit percentage weegt mee dat [verzoekster] niet volledig zonder inkomsten heeft gezeten omdat zij nog wel een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de gemeente Rotterdam. Ook weegt in dit verband mee dat onvoldoende vast is komen te staan dat aan de zijde van Vida Care sprake is geweest van kwaadwilligheid om het loon van [verzoekster] niet te betalen.
5.12.
De wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
In het incident
5.13.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven op de verzoeken van [verzoekster] is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. [verzoekster] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Kostenveroordeling in de verzoeken
5.14.
Vida Care wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak. De kantonrechter zal deze kosten op na te melden wijze begroten. Ten aanzien van de kosten in het incident ziet de kantonrechter, gezien de samenhang en de gelijktijdige behandeling van de voorlopige voorziening en de hoofdzaak, aanleiding om die kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak:
6.1.
verklaart voor recht dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen partijen is ontstaan;
6.2.
gebiedt Vida Care om [verzoekster] binnen 48 uur na de betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat Vida Care hiermee (vanaf de derde dag na de betekening van deze beschikking) geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, met dien verstande dat de verbeurde dwangsommen in totaal een bedrag van € 25.000,- niet te boven zullen gaan;
6.3.
veroordeelt Vida Care om aan [verzoekster] te betalen het bruto maandsalaris ten bedrage van € 1.940,07, vermeerderd met de vakantietoeslag van 8% ten bedrage van € 155,20 bruto en de reiskostenvergoeding conform de cao Verpleeg- en Verzorgingstehuizen & Thuiszorg ten bedrage van € 19,18 per dag, vanaf 1 december 2020, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt Vida Care om aan [verzoekster] te betalen een bedrag aan wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW dat gelijk staat aan 25% over het bedrag aan loon dat [verzoekster] toekomt over de periode vanaf 1 december 2020 tot heden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt Vida Care in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 459,- waarvan € 374,- als het aan de gemachtigde van [verzoekster] toekomende salaris, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening;
in het incident:
6.6.
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar provisionele verzoek;
6.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in zowel de hoofdzaak als in het incident:
6.8.
verklaart deze beschikking ten aanzien van het gebod tot wedertewerkstelling (rov. 6.2) en de veroordelingen (rov. 6.3 tot en met 6.5) uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Deze beschikking is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.