In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een militair invaliditeitspensioen ontvangt, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had verzocht om vergoeding van kosten voor juridische bijstand in verband met juridische procedures tegen zijn vroegere werkgever. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers geen grondslag biedt voor dergelijke vergoedingen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de hardheidsclausule in artikel 11 van de regeling van toepassing zou moeten zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie, zoals vereist voor toepassing van de hardheidsclausule. Eiser heeft niet aangetoond dat het niet vergoeden van de kosten leidt tot een situatie die hem in een bijzonder geval plaatst. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over andere artikelen in de regeling verworpen, en geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gesteld dat er geen basis is voor de gevraagde vergoeding.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder de hardheidsclausule kan worden ingeroepen en bevestigt dat de Voorzieningenregeling niet voorziet in de vergoeding van juridische kosten in dit geval.