ECLI:NL:RBDHA:2021:8361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker, die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wat tevens een terugkeerbesluit inhield. Het verzoeker was in beroep gegaan tegen het bestreden besluit, waarin zijn bezwaar kennelijk ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geconstateerd dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die afwijken van de eerdere uitspraak van 25 juni 2020, waarin een vergelijkbaar verzoek om voorlopige voorziening was toegewezen. Hierdoor is het verzoek om voorlopige voorziening opnieuw gegrond verklaard.

De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verzoeker de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten en dat verweerder niet mag overgaan tot uitzetting van verzoeker totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 748,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6866 BEPTDN
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoeker], te Leiden, verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 juli 2019 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen. Dit is tevens een terugkeerbesluit.
Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en overweegt daartoe het volgende.
2. Bij uitspraak van heden, zaaknummer AWB 20/6865 BEPTDN, heeft de rechtbank het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit en het is niet uitgesloten dat verweerder verzoeker zal moeten horen op een hoorzitting. Als gevolg van deze uitspraak bevindt deze zaak zich weer in de bezwaarfase. Dit verzoek moet dan ook als gevolg van de uitspraak op het beroep opgevat worden als een verzoek hangende bezwaar.
3. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 juni 2020 (AWB 19/9081) is een eerder verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit toegewezen, in die zin dat verzoeker de bezwaarprocedure in Nederland mocht afwachten. Verweerder had te kennen gegeven zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken van andere omstandigheden dan aan de orde ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2020. Gelet op het voorgaande is het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk gegrond.
Hieruit volgt dat verzoeker de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten.
3. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskoten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.