ECLI:NL:RBDHA:2021:8359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor gezin en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gericht op gezinshereniging. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die ook een terugkeerbesluit had genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van het kind, dat in Nederland is geboren en bij zijn moeder woont, onvoldoende had meegewogen in de beslissing. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden door eiser niet te horen in het bezwaar. Eiser had aangevoerd dat zijn psychische situatie ernstig was en dat er een risico op suïcide bestond bij uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende medische informatie had opgevraagd en dat de belangen van het kind niet adequaat waren afgewogen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6865 BEPTDN

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 juli 2019 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen. Dit is tevens een terugkeerbesluit.
Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skype-verbinding plaatsgevonden op 23 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Van de zijde van eiser is voorts aanwezig H. Westerink (stichting De Fabel van de Illegaal).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zijn zoon, [zoon] is geboren in
Nederland op [geboortedag] 2013. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2017 is de echtscheiding tussen eiser en [A] (de moeder van zijn zoon) uitgesproken. Het kind heeft hoofdverblijf bij zijn moeder, zij hebben de Marokkaanse nationaliteit en zij zijn in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser en de moeder hebben gezamenlijk ouderlijk gezag en zij hebben een ouderschapsplan opgesteld. Eiser heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn zoon (referent) en heeft daarbij gevraagd om vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
1.2.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 juni 2020
(AWB 19/9081) is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het primaire besluit toegewezen, omdat verweerder te kennen heeft gegeven zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Eiser mag de bezwaarprocedure in Nederland afwachten.
1.3.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Wat vinden partijen?
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen geldige mvv heeft en
er geen aanleiding bestaat om hem daarvan vanwege gezondheidsredenen vrij te stellen. Verweerder acht een uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule bestaat evenmin aanleiding.
3. Eiser stelt onder verwijzing naar de verklaring van de POH-GGZ J. Blankestein
van 15 september 2020 dat zijn psychische situatie zodanig ernstig is dat er, nu en vooral bij uitzetting, sprake is van ernstig suïcide-risico. Nader medisch onderzoek van het Bureau Medische Advisering (BMA) is aangewezen. De stelling van verweerder dat de behandelend artsen niet zouden hebben gereageerd op een verzoek om informatie is niet onderbouwd. Eiser stelt dat de voorgenomen uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er is wel degelijk sprake van hechting tussen eiser en zijn zoon. Zijn zoon heeft rechtmatig verblijf alhier en het is hoogst onredelijk om van de zoon en zijn moeder te verlangen dat zij Nederland verlaten om eiser te volgen. Er is sprake van een verstoorde relatie met de moeder van het kind, hetgeen een absolute beperking en onmogelijkheid vormt om gezinsleven met moeder (en kind) in Marokko uit te oefenen. Ten slotte stelt eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Wat is het oordeel van de rechter?
4.1.
Eiser heeft in bezwaar de bijlagen Bewijs omtrent medische situatie vreemdeling van de huisarts van 5 juni 2020 en van POH-GGZ Blankesteijn van 10 juni 2020 ingezonden en stukken over zijn medicatie. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien om het BMA te benaderen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder dat onvoldoende medische informatie beschikbaar is, omdat één van de artsen meerdere malen niet zou hebben gereageerd om een verzoek van het BMA om informatie, niet is onderbouwd.
Eerst ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er een nota is van het BMA, waarin is vermeld dat er na drie verzoeken geen informatie is ontvangen van Blankesteijn. De rechtbank overweegt dat bedoelde nota niet is ingezonden en door verweerder niet is onderbouwd wanneer bedoelde verzoeken (met welke adressering en op welke wijze) door het BMA zijn verzonden. Eiser heeft gewezen op de (mede namens de huisarts gegeven) verklaring van Blankesteijn van 15 september 2020. Deze verklaring onderbouwt meer gedetailleerd de eerdere verklaringen van Blankesteijn en de huisarts. De rechtbank acht het van belang dat BMA zich uitlaat over de medische situatie van eiser. Nu met de beschikbare gegevens in het dossier niet gecontroleerd kan worden of de behandelaars van eiser correct zijn benaderd, kan het ontbreken van de informatie van deze behandelaars niet zonder meer voor rekening en risico van eiser komen.
4.3.
De rechtbank volgt daarnaast het standpunt van verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk uitvoering geeft aan de in het ouderschapsplan gemaakte afspraken en dat de feitelijke omgang van eiser met zijn zoon vrij beperkt is, niet. Uit het ouderschapsplan van 4 oktober 2017 (punt 6) blijkt dat sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag. Uit punt 15 blijkt dat sprake is van co-ouderschap en dat op dat moment ervan uit wordt gegaan dat het zoontje om de week een week bij eiser zal verblijven. In de verklaring van H. Westerink van 27 mei 2020 is vermeld dat eiser zijn zoontje ongeveer drie keer per maand bezoekt en dat sprake is van bijna dagelijks telefonisch contact. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij via overleg met de moeder probeert om uitbreiding van de omgang met zijn zoontje te krijgen, maar dat dit afhangt van de welwillendheid van de moeder. Voorts heeft hij toegelicht dat hij betrokken is bij de opvoeding, bij school en het huiswerk van zijn zoon.
4.4
Door vast te houden aan zijn standpunt heeft verweerder miskend dat bij de afweging aan het belang van het kind een significant gewicht toekomt, zoals ook blijkt uit Werkinstructie 2019/15. Verweerder heeft voorts bij zijn standpunt dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen en dat het aan eisers zoontje en zijn moeder is om de keuze te maken of zij eiser zullen volgen naar Marokko, geen acht geslagen op de belangen van de moeder, zoals volgens voornoemde Werkinstructie is vereist. Verweerder heeft ten slotte, hoewel eiser daar in bezwaar op heeft gewezen, niet het belang van het kind van gescheiden ouders om met
beideouders op te groeien als afzonderlijk element bij de belangenafweging betrokken.
4.5.
De rechtbank is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat het in de rede had gelegen om eiser te horen in het kader van zijn bezwaar. Met het achterwege laten van de hoorzitting heeft verweerder de hoorplicht geschonden.
5. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering en is niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw moeten pogen een BMA-advies te doen opstellen en voorts opnieuw een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM moeten maken. De rechtbank gaat er in het licht van het voorgaande vanuit dat verweerder daartoe eiser zal moeten horen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.