ECLI:NL:RBDHA:2021:8251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
NL21.7714
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Turkse vreemdeling in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Turkse vreemdeling. Eiseres, die in Nederland verblijft, had op 4 februari 2021 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Verweerder stelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, omdat eiseres eerder in Oostenrijk een asielverzoek had ingediend en dit verzoek had ingetrokken. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat haar asielaanvraag in Nederland behandeld moest worden, omdat haar echtgenoot daar verblijft en Oostenrijk het claimverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening had geaccepteerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van eiseres wel degelijk onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening valt. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat de termijn voor de verantwoordelijkheid van Oostenrijk was verstreken. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de asielaanvraag door eiseres in Oostenrijk plaatsvond voordat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van verweerder verwierp en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de rechtbank.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.7714

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Sivridag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres stelt op [geboortedag] 1995 geboren te zijn en de Turkse nationaliteit te hebben. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 4 februari 2021 een asielaanvraag ingediend.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres eerder in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiseres heeft verklaard dat zij twee maanden in Oostenrijk heeft verbleven, drie maanden in Duitsland en uiteindelijk naar Nederland is gereisd om zich bij haar echtgenoot te voegen. Ze heeft verklaard haar asielaanvraag in Oostenrijk schriftelijk te hebben ingetrokken.
3. Op 17 februari 2021 heeft verweerder de Oostenrijkse autoriteiten verzocht om eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Oostenrijkse autoriteiten hebben dit verzoek geweigerd op 1 maart 2021, omdat eiseres in Oostenrijk kenbaar heeft gemaakt een echtgenoot in Nederland te hebben en zij vertrokken is voordat de Oostenrijkse autoriteiten hier onderzoek naar konden doen. Na een verzoek om heroverweging van verweerder, zijn de Oostenrijkse autoriteiten akkoord gegaan met het claimverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
Wat vinden partijen?
4. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling. [1] Hij stelt dat hij niet hoeft te toetsen aan artikel 9 van de Dublinverordening. Volgens verweerder is sprake van een terugnameprocedure, waarbij niet kan worden getoetst aan de criteria in hoofdstuk III van de Dublinverordening. Volgens verweerder is van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening geen sprake meer. Oostenrijk heeft het claimverzoek weliswaar geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, maar op dat moment was de termijn van 3 maanden uit artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening verstreken. Daarmee is volgens verweerder de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vast komen te staan. [2]
5. Eiseres stelt dat verweerder haar asielaanvraag in behandeling moet nemen, omdat haar echtgenoot in Nederland verblijft. [3] Ze wijst daarbij op het feit dat Oostenrijk het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening en doet een beroep op het arrest H. en R. van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [4]
Wat zijn de regels?
6. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [5] volgt uit het arrest H. en R. dat een vreemdeling die eerst in de ene lidstaat (in dit geval Oostenrijk) een asielverzoek heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (in dit geval Nederland) en daar opnieuw een asielverzoek indient, bij de andere lidstaat dan niet in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 9.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7.1.
Niet in geschil is dat eiseres op 10 juli 2020 haar aanvraag in Oostenrijk heeft gedaan, na ongeveer twee maanden Oostenrijk heeft verlaten en haar aanvraag schriftelijk heeft ingetrokken. Dit betekent dat de termijn die Oostenrijk op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening heeft ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is nog niet was verstreken. Dit wordt bevestigd door het claimakkoord waarin staat dat Oostenrijk eiseres terugneemt op grond van artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening, welk artikel ziet op de situatie waarin een vreemdeling een in de eerste lidstaat ingediend verzoek intrekt tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake meer is van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt dat dit niet in overeenstemming is met de in 6 genoemde jurisprudentie van de Afdeling, waarin duidelijk staat dat als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, sprake is van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
7.3.
De rechtbank overweegt verder dat het standpunt van verweerder tot gevolg heeft dat lidstaten, om te voorkomen dat zij voor een voldongen feit komen te staan, de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming moeten doorzetten als de vreemdeling de aanvraag heeft ingetrokken. Het standpunt van verweerder leidt er immers toe dat na een intrekking van de aanvraag van de vreemdeling de termijn van drie maanden van artikel 21, eerste lid, blijft doorlopen en daarmee de verantwoordelijkheid van de eerste lidstaat kan komen vast te staan, zonder dat is getoetst aan verantwoordelijkheidscriteria in hoofdstuk III. De rechtbank overweegt dat verweerder miskent dat het Hof van Justitie in het arrest H. en R. deze situatie heeft onderkend en hiervoor een uitzondering heeft geformuleerd die tot gevolg heeft dat een vreemdeling in deze situatie wel een beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Het Hof van Justitie overweegt immers dat in zo’n geval het belang van het kind en het gezinsleven en het beginsel van loyale samenwerking met zich brengen dat verweerder geen terugnameverzoek indient wanneer de vreemdeling informatie verschaft waaruit blijkt dat in dit geval Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek op grond van de verantwoordingscriteria in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening. In zo’n situatie moet Nederland zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.
7.4.
Tot slot resulteert het standpunt van verweerder in deze situatie dat eiseres geen effectief beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria in hoofdstuk III. Verweerder past deze criteria tot nu toe niet toe en uit informatie van Oostenrijk – de weigering van het eerste claimverzoek en het claimakkoord – blijkt dat de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond. Wanneer eiseres aan de Oostenrijkse autoriteiten wordt overgedragen kan zij volgens verweerders standpunt in Oostenrijk feitelijk geen beroep doen op de criteria in hoofdstuk III van de Dublinverordening, omdat door het verloop van de termijn Oostenrijk volgens verweerder geen claimverzoek meer kan indienen bij Nederland.
Conclusie
8. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000).
2.Zie artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening.
3.Zie artikel 9 van de Dublinverordening.
4.Zie het arrest van 2 april 2019 van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:280.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.