In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Turkse vreemdeling. Eiseres, die in Nederland verblijft, had op 4 februari 2021 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Verweerder stelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, omdat eiseres eerder in Oostenrijk een asielverzoek had ingediend en dit verzoek had ingetrokken. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat haar asielaanvraag in Nederland behandeld moest worden, omdat haar echtgenoot daar verblijft en Oostenrijk het claimverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening had geaccepteerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van eiseres wel degelijk onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening valt. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat de termijn voor de verantwoordelijkheid van Oostenrijk was verstreken. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de asielaanvraag door eiseres in Oostenrijk plaatsvond voordat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van verweerder verwierp en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de rechtbank.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.