Op 20 juli 2021 heeft de kinderrechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008. Het verzoekschrift, ingediend op 6 juli 2021, was gericht op het onder toezicht stellen van de minderjarige voor drie maanden en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming had het verzoek ingediend, omdat de opvoedvader van de minderjarige na zeven jaar zorg had aangegeven de zorg niet langer te kunnen dragen. De situatie was onhoudbaar en de moeder was onvoldoende beschikbaar voor de minderjarige door de ziekte van haar partner. De kinderrechter heeft de minderjarige op 20 juli 2021 in raadkamer gehoord, evenals de moeder en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige niet voldoende urgent waren om de verzochte maatregelen te rechtvaardigen. De kinderrechter oordeelde dat de opvoedingssituatie bij de moeder niet zo problematisch was dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren. De minderjarige voelde zich veilig bij de moeder en er was al een preventief jeugdbeschermer betrokken. De kinderrechter wees het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing af, met de hoop dat de moeder contact zou onderhouden met het logeerhuis en hulpverleningsinstanties zou inschakelen indien nodig. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.