ECLI:NL:RBDHA:2021:8127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van humanitaire redenen en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, twee Indiase nationalen, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van overige humanitaire redenen, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat de afwijzing van hun aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar voldoende gemotiveerd waren.

Eisers voerden aan dat hun situatie bijzondere omstandigheden met zich meebracht, onder andere vanwege hun succesvolle onderneming en de positie van hun zoon in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om hen vrij te stellen van het mvv-vereiste. De rechtbank benadrukte dat eisers zelf de keuze hadden gemaakt om zonder de benodigde verblijfsdocumenten in Nederland te verblijven, en dat de gevolgen van deze keuze voor hun rekening kwamen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer 1]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Denishin).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en aan eisers een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021 middels een Skype-verbinding. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Hairan.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1966 en eiseres is geboren op [geboortedag 2] 1974. Beiden hebben zij de Indiase nationaliteit. Op 9 november 2018 hebben eisers een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend voor ‘verblijf op grond van overige humanitaire redenen’.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De uitzetting van eisers is niet in strijd met het recht op familieleven en privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hetgeen eisers aanvoeren is verder onvoldoende om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt eisers een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en voeren hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aan. De door eisers gestelde omstandigheden zijn zonder meer individuele bijzondere omstandigheden, nu er geen andere vreemdelingen zijn die net als eisers al jaren een succesvolle onderneming drijven waarmee zij zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Daarnaast maakt de positie van de zoon van eisers hun geval bijzonder. Daarbij komt het feit dat het stagebedrijf en het HBO respectievelijk een tewerkstellingsvergunning en verblijfstitel ten behoeve van eisers zoon aanvragen en zich inspannen om eisers zoon in Nederland te houden, hetgeen bijzonder te noemen is. Eisers stellen dat zij hun beroep op de hardheidsclausule ruimer hebben geformuleerd dan verweerder het heeft samengevat. Ook treft de weigering van vrijstelling van het mvv-vereiste aan eisers de Nederlandse samenleving nu eisers hierom geen belastingaangifte kunnen doen. De eerdere uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 juni 2018 is niet zonder meer toepasbaar op de huidige situatie, nu de rechtbank de omstandigheid dat inmiddels een tewerkstellingsvergunning en verblijfstitel ten behoeve van de zoon van eisers is aangevraagd, in deze uitspraak niet heeft meegewogen. Verweerder loopt ten aanzien van het door eisers gedane beroep op artikel 8 van het EVRM ten onrechte vooruit op de uitkomst van de procedures van de zoon van eiser tot het verkrijgen van de tewerkstellingsvergunning dan wel de verblijfstitel. Verweerder had zijn afwijzing van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM niet enkel mogen baseren op het argument dat eisers illegaal in Nederland zijn begonnen, wat maakt dat de afwijzing onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom is voorbijgegaan aan hetgeen eisers hebben aangevoerd ten aanzien van het opgelegde inreisverbod op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zeker gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 september 2018. Ook dient ten aanzien van het inreisverbod de omstandigheid dat ten behoeve van eisers zoon een tewerkstellingsvergunning en verblijfstitel is aangevraagd betrokken te worden. Bij brieven van 19 februari 2021 hebben eisers aanvullende stukken overgelegd, te weten een kopie van de verblijfsvergunning van de zoon van eisers en de winst- en verliesrekening over 2018, 2019 en 2020 en een schriftelijke verklaring van eiser.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Ingevolge artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 kan onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eisers niet beschikken over een geldige mvv. Ter beantwoording ligt de vraag voor of eisers op grond van hun privé- en familieleven (in het kader van artikel 8 van het EVRM) of vanwege bijzondere omstandigheden (hardheidsclausule), vrijgesteld dienen te worden van het mvv-vereiste.
7. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AV3568), en de jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eisers geen schending is van het recht op familie- dan wel privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij alle relevante feiten en omstandigheden gemotiveerd en kenbaar in de belangenafweging betrokken. Ten aanzien van het privéleven van eisers is van belang dat zij nimmer in het bezit zijn geweest van een geldige verblijfsvergunning en zij zelf de keuze hebben gemaakt om zonder de benodigde verblijfsdocumenten een bedrijf te starten. De enkele stelling dat eisers zijn geworteld in de Nederlandse samenleving en hier veel vrienden/kennissen hebben, hoefde verweerder in dit verband niet doorslaggevend te achten, temeer nu eisers dit op geen enkele wijze inzichtelijk hebben gemaakt. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte belang gehecht aan het feit dat eiser tot zijn 37ste jaar en eiseres tot haar 29ste jaar in India hebben gewoond, zodat zij in die zin nog een band met India hebben en in staat moeten worden geacht daar privéleven op te bouwen. Met betrekking tot het familieleven van eisers heeft verweerder terecht gesteld dat geen van de gezinsleden, althans ten tijde van het bestreden besluit, rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit gold ook voor de meerderjarige zoon van eisers en verweerder heeft de omstandigheid dat ten behoeve van deze zoon verschillende aanvragen zijn ingediend buiten beschouwing mogen laten. De beslissingen hierop waren ten tijde van belang een onzekere toekomstige gebeurtenis en geen rechtsregel verplicht verweerder het nemen van het bestreden besluit uit te stellen in afwachting van de uitkomst van de verblijfsprocedures van de meerderjarige zoon van eisers. Het feit dat later aan de zoon van eisers een verblijfsvergunning regulier is verleend, maakt dit niet anders. Hierbij is ten slotte van belang dat ook als het rechtmatig verblijf van de meerderjarige zoon meegewogen wordt, dit niet zonder meer van doorslaggevende betekenis is, in die zin dat daarmee vast zou komen te staan dat de uitkomst van de belangenafweging een andere moet zijn. Gelet op hetgeen in het voorgaande is weergegeven met betrekking tot de verschillende omstandigheden welke verweerder in zijn belangenafweging ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken, slaagt het betoog van eisers dat verweerder de afwijzing van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM ten onrechte enkel baseert op het argument dat eisers illegaal in Nederland zijn begonnen, niet.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Eisers hebben nimmer rechtmatig verblijf in Nederland gehad en hebben zelf de keuze gemaakt om, ondanks dat zij wisten dat zij Nederland en de Europese Unie dienden te verlaten, hier te lande te verblijven. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van deze keuze dan ook voor rekening en risico van eisers komen. De stelling van eisers dat de omstandigheden met betrekking tot de onderneming van eisers en de positie van eisers zoon aan te merken zijn als individuele bijzondere omstandigheden en verweerder om die reden de hardheidsclausule zou moeten toepassen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank constateert verder dat uit de uitspraak van rechtbank Den Haag van 17 juni 2018 (AWB 17/15979), welke met betrekking tot onder meer de overwegingen aangaande de hardheidsclausule bevestigd is bij uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2018, reeds is overwogen dat onder meer de omstandigheden dat eisers een bedrijf hebben waar de Nederlandse samenleving voordeel uit trekt en dat eisers zoon is opgegroeid in Nederland, niet zodanig zijn dat verweerder op grond daarvan gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen. De omstandigheid dat de meerderjarige zoon van eisers inmiddels rechtmatig verblijf heeft, kan om dezelfde redenen als hiervoor onder 8 vermeld, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit in dit kader.
10. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 aan eisers een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft mogen opleggen. Verweerder heeft het opleggen van het inreisverbod voldoende gemotiveerd en heeft in het bestreden besluit mogen volstaan met de verwijzing naar hetgeen verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM en ten aanzien van de hardheidsclausule heeft overwogen, temeer nu eisers hier geen op zichzelf staande gronden tegen hebben gericht.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.