ECLI:NL:RBDHA:2021:8101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met proeftijd van twee jaar voor politieambtenaar wegens ongewenst gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder). De zaak betreft de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag die aan de eiser is opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, vanwege het voor privédoeleinden raadplegen van politiesystemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 2007 in dienst is bij de politie en dat er op 8 mei 2017 melding is gemaakt van ongewenst gedrag van de eiser. Dit leidde tot een oriënterend en intern onderzoek naar verschillende gedragingen van de eiser, waarbij uiteindelijk slechts één gedraging als plichtsverzuim is vastgesteld: het veelvuldig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd is, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de eiser en de lange duur van het onderzoek. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend en dat hij als ervaren politieambtenaar redelijkerwijs had moeten weten dat dergelijk gedrag niet is toegestaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de korpschef bij het opleggen van de straf rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de eiser en dat de straf niet onevenredig is in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde disciplinaire straf in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.Y. Yeh),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Matla).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (Skype) op 21 juli 2021. Hieraan hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en [teamchef] (teamchef van eiser) zijdens verweerder.

Overwegingen

Heeft eiser nog een procesbelang bij dit beroep?
1. De rechtbank stelt vast dat de duur van de voorwaardelijke straf van twee jaar inmiddels is verstreken en door verweerder niet wordt betwist dat eiser zich binnen die termijn niet aan enig (ernstig) plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het strafbesluit in het personeelsdossier van eiser zal blijven. Er valt dan ook niet uit te sluiten dat bij rechtspositionele kwesties of sollicitaties dat besluit in het nadeel van eiser kan worden betrokken [1] . Eiser heeft daarom een in rechte te respecteren belang bij de beoordeling van het beroep. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft, slaagt gezien het vorenstaande niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Partijen verschillen van mening of de disciplinaire straf terecht is opgelegd en evenredig is, gelet op onder meer de duur van de onderzoeksperiode en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
Wat ging aan het bestreden besluit vooraf?
3.1.
Eiser is sinds 2007 in dienst bij de politie.
3.2.
Op 8 mei 2017 is melding gemaakt dat eiser ongewenst gedrag, zoals het voor privédoeleinden bevragen van politiesystemen, zou vertonen. Hierop is een oriënterend onderzoek, gevolgd door een intern onderzoek, opgestartt naar behalve het genoemd gedrag nog vijf andere vermeende gedragingen van eiser.
3.3.
Bij brief van 21 maart 2019 is een ‘voornemen strafbesluit’ uitgebracht waarin ten aanzien van vijf van de zes gedragingen is overwogen dat niet is aangetoond dat eiser zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Enkel met betrekking tot de gedraging ‘het voor privédoeleinden bevragen van de politiesystemen’ is vastgesteld dat sprake is van plichtsverzuim.
Uit het primaire besluit blijkt dat het plichtsverzuim bestaat uit het veelvuldig (meer dan 20 keer) en over een langere periode raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden. Eiser heeft in de politiesystemen gegevens over zichzelf, zijn partner, vader, moeder en broer van zijn partner, enkele buurtbewoners alsmede kentekens op naam van zijn partner, geraadpleegd via zijn diensttelefoon, in het bijzijn van familieleden.
Wat stellen verweerder en eiser?
4. Verweerder stelt dat hij bij het nemen van het primaire besluit rekening heeft gehouden met de duur van het onderzoek. Op basis van het onderzoek is slechts één gedraging vast komen te staan en in die zin heeft het uitgebreide onderzoek ontlastend voor eiser gewerkt. Gelet op de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim is de straf terecht opgelegd en ziet verweerder geen aanleiding om de strafmaat te verminderen.
5. Eiser bestrijdt de rechtmatigheid van de opgelegde straf en de evenredigheid van de strafmaat. Eiser ziet in de besluitvorming niet dat met zijn persoonlijke omstandigheden en de lange onderzoeksperiode wel degelijk rekening is gehouden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Eiser betwist niet dat hij de voornoemde raadplegingen van de politiesystemen, zoals dat in het rapport van onderzoek is vastgesteld, heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze handelingen van eiser terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Verweerder was dus bevoegd eiser voor dit plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. Hetgeen eiser over zijn bedoelingen bij de verrichtte raadplegingen van de politiesystemen heeft aangevoerd, doet hier niet aan af. Eiser zou gelet op zijn lange staat van dienst redelijkerwijs moeten weten dat het raadplegen van politiesystemen anders dan voor zakelijke doeleinden niet is toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat het plichtsverzuim de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar kan dragen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat bij de bepaling van de strafmaat de lange duur van het onderzoek, de impact daarvan op eiser en de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden wel degelijk zijn meegewogen. De rechtbank heeft, mede gelet op de jurisprudentie over het opleggen van onvoorwaardelijk strafontslag voor soortgelijke gedragingen van politieambtenaren, geen reden om hieraan te twijfelen. Verweerder heeft voorts voldoende gemotiveerd dat de onderzoeksperiode en de duur van het onderzoek niet onredelijk lang waren voor het onderzoeken van alle zes vormen van vermoedelijk plichtsverzuim. Ook heeft verweerder aangegeven dat vanuit de teamleiding wel degelijk nauw contact met eiser tijdens het traject is geweest. Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de politie en de terecht aan de politieambtenaren gestelde eisen van integriteit en betrouwbaarheid, is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden en verwijten richting verweerder, niet zo zwaar wegen dat op grond daarvan de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar onevenredig zou zijn.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BX1233, r.o. 4.1.