ECLI:NL:RBDHA:2021:8094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
SGR21/2693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen eigen bijdrage voor woonvoorziening in de badkamer

In deze zaak heeft eiseres, een inwoner van Den Haag, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarin haar een eigen bijdrage voor een woonvoorziening in de badkamer werd opgelegd. De eigen bijdrage van € 19,00 per maand werd ingevoerd na wijziging van de regelgeving per 1 januari 2019. Eiseres ontving op 16 oktober 2020 een factuur van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) voor deze eigen bijdrage, waartegen zij bezwaar maakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van eiseres niet ontvankelijk was, omdat zij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019, waarin de eigen bijdrage werd aangekondigd. De rechtbank oordeelde dat de factuur van het CAK geen besluit met rechtsgevolg was, maar slechts uitvoering gaf aan het eerdere besluit van de gemeente. De rechtbank concludeerde dat de gemeente rechtmatig had gehandeld door de eigen bijdrage op te leggen en dat er geen gronden waren om de hoogte van de eigen bijdrage aan te vechten. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2693

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: P.J. van de Wetering),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P. Siemerink).

Procesverloop

Op 16 oktober 2020 heeft het Centraal Administratie kantoor (CAK) eiseres een factuur gestuurd voor de betaling van de eigen bijdrage voor het gebruik van een woonvoorziening in de badkamer.
In het besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Aan eiseres is in 2018 een woonvoorziening toegekend in de vorm van een aanpassing van de badkamer. Daarbij is de douchecabine verwijderd en onder andere een opklapbare vaste douchestoel aangebracht. Verweerder heeft de volledige kosten daarvoor, een bedrag van € 5.320,42, gesubsidieerd bij besluit van 22 februari 2018.
1.2
Verweerder heeft eiseres bij brief van 12 december 2019 bericht dat de regelgeving is gewijzigd en dat met ingang van 2019 voor het gebruik van de woonvoorziening een maandelijkse eigen bijdrage is verschuldigd van € 19,00. Verweerder hanteert een overgangsperiode van een jaar, daarom zal de eigen bijdrage eerst worden geïnd met ingang van 1 januari 2020. Inning zal namens verweerder worden gedaan door het CAK.
1.3
In een brief van 19 september 2020 heeft verweerder aanvullend laten weten dat over april en mei 2020 geen eigen bijdrage zal worden geïnd in verband met de coronacrisis. Verder heeft verweerder bericht dat het CAK tot dan toe vanwege technische problemen niet in staat was om de verschuldigde eigen bijdragen te innen, maar dat het CAK een factuur over de overige maanden zal sturen in oktober 2020.
2.1
Het CAK heeft eiseres op 16 oktober 2020 de aangekondigde factuur gestuurd. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgehouden aan de inning van de factuur en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder merkt op dat de wetgever met ingang van 1 januari 2019 een inkomensafhankelijke bijdrage heeft verboden en heeft bepaald dat voor iedereen een gelijke eigen bijdrage geldt. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening) is in die zin gewijzigd dat ook voor een woonvoorziening een eigen bijdrage wordt geheven. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Regeling) is daarover opgenomen dat er een overgangstermijn van een jaar geldt voor gevallen als die van eiseres, waarin al eerder een dergelijke woonvoorziening is toegekend. Verweerder benadrukt dat er geen sprake is van een heffing met terugwerkende kracht, maar dat de heffing pas betaald hoeft te worden na het einde van de overgangstermijn gedurende de resterende afschrijvingstermijn van de betreffende voorziening.
3. Eiseres stipt een aantal onnauwkeurigheden aan in het bestreden besluit. Zij bestrijdt dat zij een eigen bijdrage is verschuldigd. Zij wijst erop dat de voorziening haar definitief is toegekend bij besluit van 22 februari 2018, welke datum is gelegen vóór de start van de overgangsperiode per 25 maart 2019. Bovendien was de badkamer al gereed op 29 januari 2018. Ten tijde van de toekenningsprocedure is haar nooit iets gezegd over een (toekomstige) eigen bijdrage, zodat ze daar bij haar aanvraag geen rekening mee heeft kunnen houden. Ze werpt verder op dat het niet aanvaardbaar is dat verweerder achteraf eenzijdig de vergoedingsregeling wijzigt. Het met terugwerkende kracht een eigen bijdrage opleggen getuigt volgens haar van onbehoorlijk bestuur. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die verweerder aanhaalt, gaat in haar visie over een andersoortige situatie, te weten over de toekenning van een voorziening in natura, waar desgewenst van afgezien zou kunnen worden, hetgeen hier niet het geval is.
4.1
Alvorens de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er beroep open staat tegen de factuur van het CAK van 16 oktober 2020.
4.2
Vaststaat dat verweerder eiseres een brief heeft gestuurd op 12 december 2019, met als onderwerp “Wijziging eigen bijdrage Wmo” waarin eiseres met ingang van 1 januari 2020 een maandelijkse eigen bijdrage wordt opgelegd van € 19,00, te betalen na ommekomst van een overgangsjaar. Dat houdt in dat deze brief een besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft weliswaar in strijd met artikel 3:45 van de Awb nagelaten om dit besluit te voorzien van een rechtsmiddelenvoorlichting, maar dat maakt niet dat geen sprake van een besluit is.
4.3
Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij is eerst opgekomen tegen de door het CAK verstuurde factuur van 16 oktober 2020. Deze factuur kan echter niet worden aangemerkt als een besluit met rechtsgevolg, nu daarin louter gevolg wordt gegeven aan het besluit van verweerder van 12 december 2019 en aan de factuur, wat betreft de hoogte van de eigen bijdrage, dus geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Hiertegen staat dan ook geen bezwaar of beroep open.
4.4
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bezwaar en beroep van eiseres gericht moeten worden geacht tegen het besluit van 12 december 2019. De reden daarvoor is gelegen in de manier waarop dit besluit is geformuleerd. Afgezien van het ontbreken van een rechtsmiddelenvoorlichting, komt daarin onder andere de volgende passage voor: “Binnenkort krijgt u een brief van het CAK. Hierin staat dat u vanaf 2020 € 19,00 gaat betalen. Voor vragen over uw eigen bijdrage en de betaling hiervan kunt u terecht bij het CAK, telefoon 0800-1925.” Eiseres kan, gelet hierop, niet worden verweten dat haar niet duidelijk was dat dit het besluit was waar zij tegen op diende te komen, indien zij zich niet kon verenigen met het opleggen van een eigen bijdrage.
5.1
Op grond van artikel 2.1.4a, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) kan bij verordening worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening. De rechtbank stelt vast dat de wetgever gemeenten daarmee de bevoegdheid heeft gegeven een dergelijke eigen bijdrage te heffen.
5.2
De gemeente Den Haag heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in artikel 3.7, vierde lid, van de Verordening bepaald dat verweerder de eigen bijdrage regelt in de Regeling. Dat heeft verweerder ook gedaan. In artikel 4.1.1, eerste lid, onder g van de Regeling is bepaald dat een bijdrage is verschuldigd voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing. De hoogte van de eigen bijdrage is vermeld in bijlage VIII van de Regeling. Vastgelegd is dat de eigen bijdrage maximaal de kostprijs van de voorziening bedraagt. Verder is bepaald dat de eigen bijdrage voor de voorziening niet langer wordt betaald dan een afschrijvingstermijn van tien jaar. In artikel 4.2.2 van de Regeling is neergelegd dat er een overgangstermijn van een jaar geldt voor het heffen van een eigen bijdrage voor een reeds toegekende maatwerkvoorziening woningaanpassing.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus niet in strijd gehandeld met het recht. In tegenstelling tot wat eiseres betoogt, heeft verweerder de eigen bijdrage niet met terugwerkende kracht opgelegd. Bij de bepaling van de loopduur van de betalingsverplichting is verweerder uitgegaan van een afschrijvingsduur van zeven jaar, zoals deze werd gehanteerd toen de voorziening werd aangebracht. Eiseres is hierdoor niet benadeeld. Daarbij is de start van de loopduur van de afschrijvingstermijn bepaald op het moment van de definitieve toekenning van de woningaanpassing, in dit geval 22 februari 2018. Verder heeft verweerder een overgangsperiode van een jaar gehanteerd, gedurende welke termijn eiseres nog geen eigen bijdrage heeft hoeven betalen. Van de gehele afschrijvingsperiode resteert, na ommekomst van de overgangsperiode, nog een kleine vijf jaar.
5.4
Dat eiseres bij de definitieve toekenning niet wist dat daar ten gevolge van latere besluitvorming een eigen bijdrage voor zou worden geheven, maakt niet dat het besluit onrechtmatig is. Zoals hierboven overwogen had en heeft verweerder de bevoegdheid om een eigen bijdrage te heffen. Voorts bestaat er geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om, zoals eiseres lijkt te bepleiten, alleen een eigen bijdrage te heffen voor nieuwe gevallen, waarbij de toekenning van de voorziening heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2019. Door toepassing van een overgangsperiode van een jaar waarin de eigen bijdrage niet wordt geheven, maar wel de afschrijvingsduur doorloopt, is verweerder eiseres voldoende tegemoet gekomen.
5.5
Nu niet gebleken is van gronden die zich richten tegen de hoogte van de eigen bijdrage, kan deze buiten beschouwing blijven.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.