ECLI:NL:RBDHA:2021:8077

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/7711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoonbaarheid van termijnoverschrijding bij bezwaarschrift in het kader van coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Oegandese nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn aanvraag voor wijziging van een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de overschrijding van de bezwaartermijn met enkele dagen verschoonbaar geacht, mede in het licht van de coronamaatregelen. De eiser had op 11 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 april 2020, terwijl de termijn op 5 mei 2020 verstreek. De staatssecretaris had de redenen voor de termijnoverschrijding, waaronder de coronamaatregelen en persoonlijke omstandigheden van de gemachtigde, niet verschoonbaar geacht. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder de coronamaatregelen en de digitalisering van het kantoor van de gemachtigde, voldoende reden gaven om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe termijn te gunnen voor het indienen van nadere gronden van bezwaar. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.068,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Oegandese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van de hem verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 11 mei 2020 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 15 oktober 2020 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 26 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
Bij brief van 9 juni 2020 heeft eisers gemachtigde in reactie op verweerders brief van 26 mei 2020 met betrekking tot de overschrijding van de termijn in bezwaar, aangegeven dat hij van mening is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, gelet op de bijzondere situatie ten tijde van en door de coronacrisis en mede gelet op de toegezegde coulance bij de beoordeling van termijnoverschrijdingen. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitgangspunten zoals deze staan weergegeven in de “Signalering AC relevante zaken 2020”, nummer 9. Eiser verwijst in dit verband - naar aanleiding van vragen van Vluchtelingenwerk - naar de brief van de Ministers van Justitie en Veiligheid, voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 maart 2020, Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 300 VI, nr. 114. Vluchtelingenwerk had gevraagd of termijnen ook voor vreemdelingen en advocaten soepeler zouden worden gehanteerd gedurende de corona-crisis. Uit genoemde brief blijkt dat dit het geval is.
Ten aanzien van de oorzaken van de termijnoverschrijding wordt er voorts op gewezen dat vanaf eind 2019/begin 2020 op kantoor van eisers gemachtigde sprake was van verdere digitalisering; als gevolg daarvan werd in de periode februari tot eind april 2020 met twee digitale systemen gewerkt, onder meer voor de registratie van termijnen. Dit betekende een administratieve verzwaring van het werk voor zowel de advocaten als het secretariaat. De lockdown medio maart 2020 als gevolg van de coronacrisis, heeft geleid tot een onoverzichtelijke situatie voor wat betreft zittingen, afspraken, alternatieve vormen van overleg met cliënten, etc. Vervolgens is eisers gemachtigde geopereerd en kregen eisers gemachtigde en zijn gezin “een griepje”, waardoor het - gelet op de toen geldende regels voor corona - in totaal drie weken duurde voordat weer naar kantoor kon worden gekomen. Het primaire besluit van 6 april 2020 is door de secretaresse op 8 april 2020 als binnenkomende post genoteerd, maar als gevolg van de drukte in samenhang met genoemde omstandigheden, is wel opgeschreven dat de termijnen in de deadlines waren gezet, maar is dit feitelijk niet gebeurd. Hoewel gemachtigde zelf verantwoordelijk is voor de termijnen en hij dit altijd nog extra controleert, heeft hij in verband met de ziekte binnen het gezin ten tijde van de binnenkomst van het besluit van 6 april 2020 en de drukte die bij terugkeer op het werk lag te wachten, de termijnen niet meer kunnen controleren en ten onrechte op de juistheid van de genoteerde gegevens vertrouwd. Naar aanleiding van een contact met eiser, realiseerde gemachtigde zich dat de termijn was overschreden. Eiser verzoekt een nieuwe termijn voor het indienen van bezwaargronden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 6 april 2020 kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van vier weken is ingediend. Op 11 mei 2020 heeft eiser pas bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, terwijl de termijn op 5 mei 2020 verstreek. Verweerder acht de redenen die eiser heeft opgegeven voor het late bezwaar, te weten de Covid-19 pandemie en de bijzondere maatregelen die deze tot gevolg had, de overgang op een digitaal systeem op het kantoor van zijn gemachtigde in de periode februari 2020 tot einde april 2020 en een operatie en ‘griep’ van zijn gemachtigde en zijn gezin, niet verschoonbaar. Verweerder overweegt daartoe dat de Coronacrisis ten tijde van het primaire besluit, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn, geen onvoorziene omstandigheid meer was waar plots rekening mee diende te worden gehouden. De eerste coronamaatregelen werden immers op 12 maart 2020 genomen. De digitalisering van het kantoor van de gemachtigde van eiser betreft een interne aangelegenheid, waarbij opgemerkt wordt dat is aangegeven dat er wel registratie plaatsvond terwijl een juiste registratie van ontvangst en termijnen behoort tot de verantwoordelijkheid van de gemachtigde. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de gemachtigde merkt verweerder op dat zowel de operatie van de gemachtigde, als de griep binnen het gezin plaatsvonden ruim voor het verstrijken van de termijn van vier weken waardoor er nog genoeg gelegenheid was om tijdig te reageren.
3. Eiser stelt zich in de gronden van beroep allereerst op het standpunt dat uit het bijzondere beleid van verweerder op grond van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (de tijdelijke wet) blijkt dat bij termijnoverschrijdingen bij het indienen van bezwaarschriften dezelfde coulance moet worden betracht als bij termijnoverschrijdingen ten aanzien van herstelverzuimbrieven (artikel 30). Dit komt erop neer dat er in beginsel een nieuwe termijn moet worden gegund. Voorts voert eiser aan dat verweerder met twee maten meet nu verweerder zich ten aanzien van de beroepen niet tijdig beslissen, wel beroept op overmacht vanwege de coronapandemie en een beroep doet op coulance bij andere partijen maar zelf voor de harde lijn blijft kiezen waardoor het wederzijds begrip tussen professionals verder afkalft. Voorts blijkt uit de tijdelijke wet dat het rekening houden met de pandemie niet voorbehouden behoort te zijn aan de eerste periode. Dat de digitalisering van het kantoor van gemachtigde een interne aangelegenheid betreft wordt niet ontkend maar deze dient in samenhang te worden beschouwd met de coronapandemie en alle gevolgen van dien. Eiser heeft uitgebreid aangegeven hoe een samenstel van factoren, waarbinnen de coronapandemie de belangrijkste factor was, heeft geleid tot het toenemen van de kans op fouten. Daarmee is de termijnoverschrijding terug te voeren op de gevolgen van de coronapandemie. Verweerder heeft, aldus eiser, onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een onverschoonbare termijnoverschrijding.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vier weken. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De rechtbank stelt vast dat de bezwaartermijn - die op 5 mei 2020 verstreek - is overschreden met enkele dagen; daar zijn partijen het ook over eens. De vraag die beantwoord dient te worden is of de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
De rechtbank is bekend met de strikte jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ten aanzien van de bepaling van artikel 6:11 Awb, zeker daar waar het gaat om bijstand door professionele rechtshulpverleners. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en overweegt daartoe als volgt.
Eiser heeft zich beroepen op de Tijdelijke Wet Covid-19 van Justitie en Veiligheid en verwezen naar het bepaalde in artikel 30 (herstel verzuim en hoger beroep in vreemdelingenzaken) en is van mening dat dit artikel ook van toepassing is op overschrijding van bezwaar- en beroepstermijnen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling - voor zover dat zo is bedoeld - dat hij een rechtstreeks beroep op deze bepaling kan doen. Om de vreemdeling tegemoet te komen is er in genoemde wet een artikel opgenomen waarmee tijdelijk wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 85 Vreemdelingenwet 2000. In het artikel wordt voorgeschreven dat de ABRvS in die gevallen waarin het beroepsschrift geen grieven bevat, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid moet stellen om dit verzuim te herstellen. Minister Dekker schrijft dienaangaande in de Memorie van Toelichting [1] dat het onder de huidige omstandigheden als gevolg van de uitbraak van het coronavirus voor een rechtshulpverlener “dikwijls moeilijk zo niet onmogelijk is” om met zijn cliënten (dus de vreemdeling) in overleg te treden over de formulering van de grieven.
De wet waar eiser naar verwijst bevat daarmee in artikel 30 dus wel een specifieke regeling voor herstel van verzuim in hoger beroep in vreemdelingenzaken, maar geen specifieke voorziening voor overschrijding van bezwaar- en beroepstermijnen als gevolg van de corona-uitbraak. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft Minister Dekker echter geantwoord dat zo’n specifieke voorziening ook niet nodig is omdat de gewone regel van 6:11 Awb toereikend is. Ter zake is door hem naar aanleiding van een vraag van de SGP- fractie blijkens het verslag van bedoeld wetsvoorstel, als volgt gereageerd: [2]
“De Algemene wet bestuursrecht bevat al een algemene voorziening voor de verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar- of beroepsschriften. Deze is vervat in artikel 6:11 Awb, waarin is geregeld dat ten aanzien van een na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn ingediend bezwaar- of beroepsschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ook termijnoverschrijdingen waarbij een verband bestaat of wordt gelegd met de uitbraak van COVID-19 zullen door het bestuursorgaan c.q. de bestuursrechter aan de hand van deze algemene maatstaf van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Voor een dergelijke voorziening is daarom geen aanleiding.”
Eisers gemachtigde heeft aangegeven dat hij zich in april 2020, in overeenstemming met de door de overheid afgekondigde Covid-19-maatregelen, met zijn gezin noodgedwongen in quarantaine bevond. Tevens heeft hij er op gewezen dat hij vanwege de recentelijk ingevoerde verdere digitalisering van het kantoor een “dubbele” administratie voerde, met - naar de rechtbank begrijpt - alle administratieve kwetsbaarheden van dien. Vanwege dat gegeven zag hij er persoonlijk op toe, door middel van een extra controle door hemzelf, dat er geen termijnoverschrijdingen zouden plaatsgrijpen. Vanwege evenwel het feit dat hij zich noodgedwongen drie weken in quarantaine bevond, is die extra controle in dit specifieke geval achterwege gebleven. Het argument van verweerder dat gemachtigde zich ten tijde van het verstrijken van de bezwaartermijn niet meer in quarantaine bevond, kan hieraan niet afdoen aangezien met dat argument onvoldoende rekening wordt gehouden met de door die quarantaine ontstane achterstanden en de afwerking daarvan. De rechtbank verwijst daarbij, voor zover nodig, voorts naar de Memorie van Toelichting op genoemde wet (waaraan hiervoor is gerefereerd) waaruit blijkt dat de omstandigheden als gevolg van de uitbraak van het coronavirus in zijn algemeenheid voor een rechtshulpverlener uitermate bezwaarlijk zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aldus een genoegzaam verband bestaat met de uitbraak van Covid-19 en de in verband daarmee afgekondigde maatregelen door de overheid in het belang van de volksgezondheid. De rechtbank weegt bij de beoordeling mee dat het hier enerzijds gaat om de rechtszekerheid, maar anderzijds gaat het om rechtsbescherming van de burger en uiteindelijk om materiële toegang tot de rechter, hetgeen als een zwaarwegend belang dient te worden gekwalificeerd. Het betreft een relatief beperkte overschrijding van de termijn met een aantal dagen, terwijl gesteld noch gebleken is dat verweerder hierdoor in zijn belangen is geschaad en evenmin is gebleken dat derde belanghebbenden betrokken zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de onderhavige quarantainemaatregelen zijn genomen in het algemeen belang en dat het feit dat eisers gemachtigde zich daaraan heeft gehouden zich in zoverre niet tegen hem en eiser dient te keren.
Al met al concludeert de rechtbank dat, hoewel aan verweerder moet worden toegegeven dat hier sprake is van een omissie aan de zijde van een professionele rechtshulpverlener, deze - gelet op voormelde omstandigheden - redelijkerwijs niet als verzuim in de zin van artikel 6:11 Awb moet worden beschouwd. Een andere benadering zou immers ook tot het onacceptabele gevolg kunnen leiden dat de bereidheid om zich in een dergelijk geval in de toekomst aan eventueel opgelegde quarantainemaatregelen te houden, zal kunnen verminderen. De rechtbank acht de termijnoverschrijding in bezwaar derhalve verschoonbaar. De bestreden beslissing kan daarom geen stand houden.
7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat aan eiser een nieuwe termijn gegund moet worden om nadere inhoudelijke gronden van bezwaar in te dienen en dat verweerder daarna opnieuw zal moeten besluiten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om aan eiser een termijn te gunnen waarbinnen nadere inhoudelijke gronden van bezwaar kunnen worden ingediend en om binnen zes weken na ontvangst daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2021 door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
de griffier is buiten staat rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Kamerstuk 35434, nr. 3, vergaderjaar 2019-2020, d.d. 8 april 2020
2.NTB 2020/103, “Spoedwet voor elektronische zittingen in verband met corona”, d.d. 14 april 2020