ECLI:NL:RBDHA:2021:8058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB 21/1478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op basis van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die stelt slachtoffer te zijn van mensenhandel, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van tijdelijke humanitaire gronden, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing ongegrond heeft verklaard, omdat het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de eiser op 30 december 2020 had geseponeerd. Dit gebeurde vanwege het ontbreken van rechtsmacht voor Nederland en het ontbreken van aanknopingspunten voor verder politieonderzoek. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van dit voorschrift rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet ten onrechte niet is gehoord, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/1478

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde mr. I.M. Hagg)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. H.J. Metselaar)

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Op 5 januari 2021 heeft verweerder de ambtshalve als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ aangemerkte aangifte van mensenhandel afgewezen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard omdat het OM [1] het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser van mensenhandel op 30 december 2020 heeft geseponeerd vanwege het ontbreken van rechtsmacht voor Nederland en vanwege het ontbreken van aanknopingspunten voor verder politieonderzoek. Het OM heeft daarmee vastgesteld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. [2] Er is volgens verweerder geen mogelijkheid om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb [3] rekening te houden met de eigen specifieke situatie van eiser en daarmee af te wijken van het beleid omdat artikel 3.48 van het Vb [4] geen beleid betreft maar een algemeen verbindend voorschrift. Verder kan eiser de opgevraagde informatie bij de Italiaanse autoriteiten inbrengen in zijn Dublin asielprocedure. Ten aanzien van de overweging dat een artikel 12 Sv-procedure [5] wordt gestart overweegt verweerder dat tot op heden niet is gebleken dat eiser hiertoe is overgegaan.
3. Eiser voert aan dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat zijn situatie onvoldoende is betrokken in de procedure. Het enkele feit dat er te weinig aanknopingspunten waren om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan maakt niet dat hij als slachtoffer van mensenhandel geen daadwerkelijke vrees heeft bij terugkeer naar Nigeria. Het besteden besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Van eiser kan verder niet verwacht worden dat hij bewijs overlegt om aan te tonen dat hij slachtoffer is geweest en nog steeds wordt bedreigd. Eiser beroept zich op artikel 4:2, tweede lid van de Awb. Tenslotte stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een reguliere verblijfsvergunning terecht en voldoende gemotiveerd heeft afgewezen alsmede tot het bestreden besluit is gekomen. De verblijfsvergunning die op grond van een aangifte mensenhandel wordt verleend, dient de mogelijkheid om mee te werken aan strafvervolging. Of eiser slachtoffer is geworden van mensenhandel is voor de beoordeling van dit beroep niet relevant. Niet in geschil is dat het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser is geseponeerd. Gelet daarop voldoet hij niet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
5. Verweerder overweegt verder terecht dat afwijking van het bepaalde in artikel 3.48 van het Vb vanwege bijzondere omstandigheden niet mogelijk is nu dit artikel geen beleid betreft maar een algemeen verbindend voorschrift. Voor zover eiser (ook) heeft bedoeld te betogen dat verweerder van paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 had moeten afwijken, kan dit evenmin slagen omdat daarin wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 3.48 van het Vb.
6. De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn standpunt dat eiser had moeten worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het hiervoor overwogene bestond er redelijkerwijs geen twijfel over de conclusie dat het bezwaar van eiser ongegrond was, waardoor verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, op 21 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Openbaar Ministerie
2.Op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en volgens het beleid van verweerder in hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Wetboek van Strafvordering.