In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 10 maart 2020 beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister om zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf te weigeren. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser het verschuldigde griffierecht van € 178,- niet heeft betaald binnen de gestelde termijn. De griffier had de eiser in de gelegenheid gesteld om het griffierecht te voldoen of een onderbouwd beroep op betalingsonmacht te doen. Aangezien de eiser hier niet op heeft gereageerd en er geen bewijs is dat het niet betalen aan hem te wijten is, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
De rechtbank heeft in haar beslissing aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.