1.5.Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Eiser voert in bezwaar aan dat het nieuwe beleid (WBV 2019/10, wijziging van paragraaf B8/3.1 Vc 2000) niet op hem van toepassing is, omdat hij ruim vóór de ingangsdatum van het nieuwe beleid
(1 augustus 2019) heeft aangegeven dat hij aangifte van mensenhandel wenste te doen. De situatie die wordt beschreven in de toelichting op het nieuwe beleid, namelijk dat de vreemdeling kan bewerkstelligen dat verweerder niet tijdig kan beslissen op de aanvraag door vlak voor het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum aangifte te doen, doet zich in zijn situatie niet voor. De regel dat de aangifte binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag gedaan moet zijn, werkt in eisers tegendeel (de rechtbank begrijpt: nadeel), nu de wachttermijn vanaf de datum van aanmelding voor aangifte tot de datum van het daadwerkelijk opnemen van de aangifte in veel gevallen al meer dan drie maanden beslaat. Daardoor creëert de Nederlandse overheid zelf de situatie dat de aangifte niet binnen drie maanden kan worden gedaan. Dat de aangifte meer dan drie maanden na de asielaanvraag is gedaan, komt door de lange wachttijd en niet door eisers houding. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het nieuwe beleid voor Dublinclaimanten in strijd is met de Richtlijnen 2011/36/EU en 2004/81/EG (hierna: de Richtlijn). Als aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid van de Richtlijn is voldaan moet een verblijfsvergunning worden verleend. Vanaf 7 november 2019 (aangifte) tot 18 november 2019 (beslissing OM) had aan eiser een verblijfsvergunning moeten worden verleend, die, nu niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, kan worden ingetrokken. Tevens is eiser van mening dat de Dublinverordening niet van toepassing is bij een verzoek om bescherming als slachtoffer van mensenhandel.
2. Bij het -bij het bestreden besluit gehandhaafde- primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning om humanitaire redenen afgewezen. Hiertoe heeft verweerder -samengevat- overwogen dat pas sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden als de M55 is ingestuurd door de politie of de Koninklijke Marechaussee (KMar) en door verweerder is ontvangen. Daarom kan een aangifte van mensenhandel niet gelijk worden gesteld met een ingediende aanvraag als deze nog niet door verweerder is ontvangen. Verweerder is immers het bevoegde bestuursorgaan en niet de politie. Daarom is er eerst sprake van een ambtshalve aanvraag na ontvangst van de kennisgeving van de aangifte mensenhandel door verweerder (M55). Het uiten van de wens om aangifte te willen doen, kan niet aangemerkt worden als de datum dat een aanvraag is ingediend en dat verweerder gehouden is om een besluit te nemen. Dat kan pas als de M55 is doorgestuurd naar en is ontvangen door verweerder. Dat eiser de wens om aangifte te doen al voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid heeft geuit, betekent niet dat het oude beleid op hem van toepassing is. Voorts is overwogen dat de omstandigheid dat eiser niet binnen drie maanden na het doen van een asielaanvraag aangifte van mensenhandel heeft gedaan, is niet in zijn nadeel meegewogen. Voorts heeft verweerder gewacht met het nemen van een besluit totdat de beslissing van het OM was ontvangen, waarbij het OM, in het geval van eiser, ruim binnen de streeftermijn van 4 werkweken is gebleven na ontvangst van de M55. In het nieuwe beleid is ook opgenomen dat verweerder zo snel mogelijk, na ontvangst van de bedoelde beslissing van het OM, een besluit neemt op de (ambtshalve) aanvraag. Dat is in het geval van eiser ook gebeurd, namelijk verweerder heeft zo spoedig mogelijk, na ontvangst van de beslissing van het OM, namelijk binnen vijf werkdagen een besluit genomen op eisers ambtshalve aanvraag. Het nieuwe beleid is op eiser van toepassing en door verweerder is conform het nieuwe beleid gehandeld. Ten aanzien van het nieuwe beleid en het beroep van eiser op de onder 1.5 vermelde Richtlijnen is overwogen dat de mensenhandel regeling tot 1 augustus 2019 ruimer werd uitgelegd, namelijk dat iedere vreemdeling die aangifte deed van mensenhandel binnen 24 uur een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verstrekt, waarbij op dat moment niet werd gewacht op het oordeel van het OM over de vraag of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk was voor nader onderzoek naar de opsporing en vervolging van mensenhandel, hetgeen volgens de Richtlijn wel een voorwaarde is. Hiermee heeft Nederland de Richtlijn tot 1 augustus 2019 ruimer toegepast dan strikt noodzakelijk was. Met het nieuwe beleid, dat geldt met ingang van 1 augustus 2019, wordt er pas een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend indien de beoordeling door het OM heeft uitgewezen dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van mensenhandel. Het nieuwe beleid leidt er niet toe dat geen uitvoering meer wordt gegeven aan de Richtlijn. Eiser is in het kader van zijn asielaanvraag aangeduid als Dublin claimant en het nieuwe beleid is op Dublin claimanten van toepassing. Voorts is de wijziging van het beleid niet in strijd met de Richtlijn, nu Dublinclaimanten nog steeds een effectief beroep kunnen doen op de Richtlijn, zowel in Nederland als in de lidstaat waarnaar zij worden overgedragen. Dat de wijziging van het beleid leidt tot een onderscheid tussen Dublin en niet-Dublin claimanten is volgens verweerder een feit, maar vanwege de verschillende posities waarin deze vreemdelingen verkeren, is dit volgens verweerder verdedigbaar. Bovendien blijft Nederland zijn verplichtingen op grond van de Richtlijn voor beide groepen vreemdelingen nakomen. Verweerder heeft voorts overwogen dat het niet wenselijk is, los van de vraag of er wel of niet sprake is van de intentie van een vreemdeling om onder de Dublinclaim uit te komen, niet wenselijk dat de aangifte van een Dublinclaimant direct leidt tot het vervallen van de Dublinprocedure, terwijl is gebleken dat in een groot deel van de gevallen het strafrechtelijk onderzoek slechts kort duurt en er geen aanknopingspunten zijn voor onderzoek in Nederland. Tot slot is de aanvraag van eiser niet afgewezen omdat hij vanwege verkeerde redenen aangifte van mensenhandel zou hebben gedaan of op grond van de Dublinverordening, maar vanwege het feit dat hij niet voldoet aan de in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de in paragraaf B8/3 Vc neergelegde voorwaarden.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.
Eiser voert aan dat hij buiten zijn schuld om eerst op 7 november 2019 aangifte heeft kunnen doen van mensenhandel. Hij wijst op het arrest Rantsev van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 7 januari 2010, waaruit, net als uit de Richtlijn, voor lidstaten een positieve verplichting voortvloeit om mensenhandel aan te pakken en slachtoffers te beschermen. Het Hof heeft mensenhandel gebracht onder het toepassingsbereik van artikel 4 van het EVRM. Voorts stelt eiser dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend als aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn is voldaan. Verweerder had de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van paragraaf B8/3 van de Vc 2000 moeten verlenen. Voorts had verweerder het nieuwe beleid buiten toepassing moeten laten, nu de toepassing daarvan in de zaak van eiser in strijd is met de Richtlijn. Eiser wijst erop dat de wens om aangifte te doen ruim voorafgaande aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid kenbaar is gemaakt. Eiser heeft daarbij aangegeven bereid te zijn tot medewerking aan het onderzoek. Het nieuwe beleid waarop verweerder zich beroept, onthoudt de bescherming aan eiser waar hij op grond van de Richtlijn wel recht op heeft. Verweerder heeft een niet Richtlijnconforme uitleg gehanteerd, omdat hij een strengere norm heeft aangelegd dan de Richtlijn voor Dublinclaimanten. Eiser stelt dat, indien verweerder het niet wenselijk acht dat de Dublinoverdracht wordt gedwarsboomd door verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van de Richtlijn, de problematiek verdragsrechtelijk aangepakt zou moeten worden, bijvoorbeeld door voorstellen te doen tot wijziging van de Dublinverordening of de Richtlijn. Hieromtrent zouden prejudiciële vragen kunnen worden gesteld.
4. De rechtbank slaat acht op het navolgende juridische kader.