ECLI:NL:RBDHA:2021:8048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep van een Dublinclaimant inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden na aangifte van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Dublinclaimant die in Nederland aangifte heeft gedaan van mensenhandel. De eiser had verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk', maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was getoetst aan het nieuwe beleid dat op 1 augustus 2019 in werking trad, omdat de aangifte van mensenhandel na deze datum was ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de eiser vóór deze datum had aangegeven aangifte te willen doen, en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de Richtlijn 2004/81/EG. De rechtbank stelde vast dat het Openbaar Ministerie had geoordeeld dat de aanwezigheid van de eiser in Nederland niet langer noodzakelijk was voor het strafrechtelijk onderzoek, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank oordeelde verder dat het nieuwe beleid niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de wijziging van het beleid gerechtvaardigd was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/745

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser van 11 november 2019 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 27 februari 2020 heeft eiser de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 2 juli 2020 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op
9 december 2020 aangevuld door verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken AWB 19/9162 en AWB 19/9236, plaatsgevonden op 15 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eiser heeft 5 juni 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij het voornemen van 6 september 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor behandeling daarvan. De verantwoordelijkheid van Italië staat sedert 9 augustus 2019 vast, na het verstrijken van de reactietermijn van twee weken op het Nederlandse verzoek van 25 juli 2019 om eiser terug te nemen. Hiertegen heeft eiser op 18 september 2019 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornemen, de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 februari 2020 van deze rechtbank (NL19.24140) is het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Op
11 november 2019 is een kennisgeving aangifte strafproces mensenhandel en beroep op de verblijfsregeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), opgemaakt. De kennisgeving aangifte wordt gelijkgesteld met een (ambtshalve) aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden.
1.3.
Bij beslissing van 18 november 2019 heeft het Landelijk Parket Openbaar Ministerie besloten, naar aanleiding van de aangifte van eiser, om geen vervolging in te stellen en om de zaak voortijdig te beëindigen. De aanwezigheid van eiser in Nederland was voor het OM niet langer noodzakelijk, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft voor de volgens eiser in Italië gepleegde (strafbare) feiten en eisers aangifte niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kon leiden wegens onvoldoende opsporingsindicaties. Er waren eveneens onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek over te dragen aan Italië.
1.4.
Bij het primaire besluit van 22 november 2019 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is, nu zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen, omdat Italië verantwoordelijk is. Verweerder beschouwt een beslissing van het OM als bewijsmiddel wanneer daaruit blijkt dat het OM heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Nu verweerder van het OM de beslissing van 18 november 2019 heeft ontvangen waarin is vermeld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet langer noodzakelijk was, voldeed eiser niet aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B8/3 Vc. Verweerder zag voorts geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels. Gesteld nog gebleken is dat er sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.5.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Eiser voert in bezwaar aan dat het nieuwe beleid (WBV 2019/10, wijziging van paragraaf B8/3.1 Vc 2000) niet op hem van toepassing is, omdat hij ruim vóór de ingangsdatum van het nieuwe beleid
(1 augustus 2019) heeft aangegeven dat hij aangifte van mensenhandel wenste te doen. De situatie die wordt beschreven in de toelichting op het nieuwe beleid, namelijk dat de vreemdeling kan bewerkstelligen dat verweerder niet tijdig kan beslissen op de aanvraag door vlak voor het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum aangifte te doen, doet zich in zijn situatie niet voor. De regel dat de aangifte binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag gedaan moet zijn, werkt in eisers tegendeel (de rechtbank begrijpt: nadeel), nu de wachttermijn vanaf de datum van aanmelding voor aangifte tot de datum van het daadwerkelijk opnemen van de aangifte in veel gevallen al meer dan drie maanden beslaat. Daardoor creëert de Nederlandse overheid zelf de situatie dat de aangifte niet binnen drie maanden kan worden gedaan. Dat de aangifte meer dan drie maanden na de asielaanvraag is gedaan, komt door de lange wachttijd en niet door eisers houding. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het nieuwe beleid voor Dublinclaimanten in strijd is met de Richtlijnen 2011/36/EU en 2004/81/EG (hierna: de Richtlijn). Als aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid van de Richtlijn is voldaan moet een verblijfsvergunning worden verleend. Vanaf 7 november 2019 (aangifte) tot 18 november 2019 (beslissing OM) had aan eiser een verblijfsvergunning moeten worden verleend, die, nu niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, kan worden ingetrokken. Tevens is eiser van mening dat de Dublinverordening niet van toepassing is bij een verzoek om bescherming als slachtoffer van mensenhandel.
2. Bij het -bij het bestreden besluit gehandhaafde- primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning om humanitaire redenen afgewezen. Hiertoe heeft verweerder -samengevat- overwogen dat pas sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden als de M55 is ingestuurd door de politie of de Koninklijke Marechaussee (KMar) en door verweerder is ontvangen. Daarom kan een aangifte van mensenhandel niet gelijk worden gesteld met een ingediende aanvraag als deze nog niet door verweerder is ontvangen. Verweerder is immers het bevoegde bestuursorgaan en niet de politie. Daarom is er eerst sprake van een ambtshalve aanvraag na ontvangst van de kennisgeving van de aangifte mensenhandel door verweerder (M55). Het uiten van de wens om aangifte te willen doen, kan niet aangemerkt worden als de datum dat een aanvraag is ingediend en dat verweerder gehouden is om een besluit te nemen. Dat kan pas als de M55 is doorgestuurd naar en is ontvangen door verweerder. Dat eiser de wens om aangifte te doen al voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid heeft geuit, betekent niet dat het oude beleid op hem van toepassing is. Voorts is overwogen dat de omstandigheid dat eiser niet binnen drie maanden na het doen van een asielaanvraag aangifte van mensenhandel heeft gedaan, is niet in zijn nadeel meegewogen. Voorts heeft verweerder gewacht met het nemen van een besluit totdat de beslissing van het OM was ontvangen, waarbij het OM, in het geval van eiser, ruim binnen de streeftermijn van 4 werkweken is gebleven na ontvangst van de M55. In het nieuwe beleid is ook opgenomen dat verweerder zo snel mogelijk, na ontvangst van de bedoelde beslissing van het OM, een besluit neemt op de (ambtshalve) aanvraag. Dat is in het geval van eiser ook gebeurd, namelijk verweerder heeft zo spoedig mogelijk, na ontvangst van de beslissing van het OM, namelijk binnen vijf werkdagen een besluit genomen op eisers ambtshalve aanvraag. Het nieuwe beleid is op eiser van toepassing en door verweerder is conform het nieuwe beleid gehandeld. Ten aanzien van het nieuwe beleid en het beroep van eiser op de onder 1.5 vermelde Richtlijnen is overwogen dat de mensenhandel regeling tot 1 augustus 2019 ruimer werd uitgelegd, namelijk dat iedere vreemdeling die aangifte deed van mensenhandel binnen 24 uur een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verstrekt, waarbij op dat moment niet werd gewacht op het oordeel van het OM over de vraag of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk was voor nader onderzoek naar de opsporing en vervolging van mensenhandel, hetgeen volgens de Richtlijn wel een voorwaarde is. Hiermee heeft Nederland de Richtlijn tot 1 augustus 2019 ruimer toegepast dan strikt noodzakelijk was. Met het nieuwe beleid, dat geldt met ingang van 1 augustus 2019, wordt er pas een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend indien de beoordeling door het OM heeft uitgewezen dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van mensenhandel. Het nieuwe beleid leidt er niet toe dat geen uitvoering meer wordt gegeven aan de Richtlijn. Eiser is in het kader van zijn asielaanvraag aangeduid als Dublin claimant en het nieuwe beleid is op Dublin claimanten van toepassing. Voorts is de wijziging van het beleid niet in strijd met de Richtlijn, nu Dublinclaimanten nog steeds een effectief beroep kunnen doen op de Richtlijn, zowel in Nederland als in de lidstaat waarnaar zij worden overgedragen. Dat de wijziging van het beleid leidt tot een onderscheid tussen Dublin en niet-Dublin claimanten is volgens verweerder een feit, maar vanwege de verschillende posities waarin deze vreemdelingen verkeren, is dit volgens verweerder verdedigbaar. Bovendien blijft Nederland zijn verplichtingen op grond van de Richtlijn voor beide groepen vreemdelingen nakomen. Verweerder heeft voorts overwogen dat het niet wenselijk is, los van de vraag of er wel of niet sprake is van de intentie van een vreemdeling om onder de Dublinclaim uit te komen, niet wenselijk dat de aangifte van een Dublinclaimant direct leidt tot het vervallen van de Dublinprocedure, terwijl is gebleken dat in een groot deel van de gevallen het strafrechtelijk onderzoek slechts kort duurt en er geen aanknopingspunten zijn voor onderzoek in Nederland. Tot slot is de aanvraag van eiser niet afgewezen omdat hij vanwege verkeerde redenen aangifte van mensenhandel zou hebben gedaan of op grond van de Dublinverordening, maar vanwege het feit dat hij niet voldoet aan de in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de in paragraaf B8/3 Vc neergelegde voorwaarden.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.
Eiser voert aan dat hij buiten zijn schuld om eerst op 7 november 2019 aangifte heeft kunnen doen van mensenhandel. Hij wijst op het arrest Rantsev van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 7 januari 2010, waaruit, net als uit de Richtlijn, voor lidstaten een positieve verplichting voortvloeit om mensenhandel aan te pakken en slachtoffers te beschermen. Het Hof heeft mensenhandel gebracht onder het toepassingsbereik van artikel 4 van het EVRM. Voorts stelt eiser dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend als aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn is voldaan. Verweerder had de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van paragraaf B8/3 van de Vc 2000 moeten verlenen. Voorts had verweerder het nieuwe beleid buiten toepassing moeten laten, nu de toepassing daarvan in de zaak van eiser in strijd is met de Richtlijn. Eiser wijst erop dat de wens om aangifte te doen ruim voorafgaande aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid kenbaar is gemaakt. Eiser heeft daarbij aangegeven bereid te zijn tot medewerking aan het onderzoek. Het nieuwe beleid waarop verweerder zich beroept, onthoudt de bescherming aan eiser waar hij op grond van de Richtlijn wel recht op heeft. Verweerder heeft een niet Richtlijnconforme uitleg gehanteerd, omdat hij een strengere norm heeft aangelegd dan de Richtlijn voor Dublinclaimanten. Eiser stelt dat, indien verweerder het niet wenselijk acht dat de Dublinoverdracht wordt gedwarsboomd door verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van de Richtlijn, de problematiek verdragsrechtelijk aangepakt zou moeten worden, bijvoorbeeld door voorstellen te doen tot wijziging van de Dublinverordening of de Richtlijn. Hieromtrent zouden prejudiciële vragen kunnen worden gesteld.
4. De rechtbank slaat acht op het navolgende juridische kader.
4.1.
Uit artikel 6 van de Richtlijn volgt dat de vreemdeling recht heeft op bedenktijd om te beslissen of hij wil samenwerken met de bevoegde autoriteiten. Deze bedenktijd geeft ingevolge het derde lid van genoemd artikel geen recht op verblijf. Wel moet er, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, worden voorzien in de basisbehoeften van de vreemdeling als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn en mag de vreemdeling niet worden uitgezet.
4.2
In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn staat het volgende:
“1. Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het in onder b) genoemde criterium, bekijkt een lidstaat:
a. a) of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en
b) of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en
c) of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.
2. Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.”
4.3.
In artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden wordt verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
4.4.
Verweerder heeft in zijn beleid - paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 - bepaald dat aan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend nadat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Welk beleid is van toepassing
Niet in geschil is dat de aangifte van mensenhandel door eiser dateert van ná
1 augustus 2019 (inwerkingtreding nieuw beleid). Eiser heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De kennisgeving model M55 is op 18 november 2019 doorgestuurd naar verweerder en is op diezelfde datum door hem ontvangen. Voor zover namens eiser is betoogd dat hij zijn wens om aangifte van mensenhandel te doen reeds op 11 juni 2019 tijdens het Aanmeldgehoor Dublin, en dus reeds voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid op 1 augustus 2019, zou hebben geuit, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier overigens niet blijkt, kan dit betoog niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat. Een aangifte of de wens om aangifte te doen staat namelijk niet gelijk aan een aanvraag. Er is immers pas sprake van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel, nadat de kennisgeving van de politie of de KMar is doorgestuurd aan verweerder (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297). Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft getoetst aan het nieuwe beleid, zoals dat bij WBV 2019/10 is gewijzigd en thans is opgenomen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000. De beroepsgrond van eiser faalt.
Artikel 8 van Richtlijn
6. De rechtbank is voorts – anders dan eiser – van oordeel dat het in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet in strijd is met artikel 8 van de Richtlijn, maar een correcte toepassing is van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Het tweede lid van artikel 8 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend wanneer aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. De rechtbank leest de in het eerste lid, onder a) gestelde voorwaarde aldus dat door het OM moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Als eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat reeds aan deze voorwaarde is voldaan als de vreemdeling na het verstrijken van de bedenktijd bereid is tot medewerking aan het onderzoek, zou deze voorwaarde iedere betekenis verliezen. In dat geval zou immers de enkele mededeling van een vreemdeling dat hij bereid is mee te werken aan het onderzoek, al recht geven op afgifte van een verblijfsvergunning zonder dat daadwerkelijk is gebleken of er enige aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek is. Hetzelfde geldt ten aanzien van eisers stelling dat er in ieder geval vanaf het moment van doen van aangifte door eiser door verweerder een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Ook na een aangifte volgt immers niet automatisch een strafrechtelijk onderzoek. Dat verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen begunstigend beleid voert of voerde, door direct na de aangifte een verblijfsvergunning te verlenen, zonder het onderzoek door het OM naar de noodzakelijkheid van de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling af te wachten, maakt nog niet dat artikel 8 van de Richtlijn op dit punt onjuist is geïmplementeerd. De beroepsgrond van eiser faalt.
Rechtzekerheidsbeginsel
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de Richtlijn niet dat eenmaal ingesteld begunstigend beleid nadien niet kan worden beëindigd of beperkt. Ook het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zo ver dat een beleidswijziging, zoals die met
WBV 2019/10 heeft plaatsgevonden, niet ten nadele van vreemdelingen zou mogen zijn. Uit het voorgaande volgt dat het beleid van verweerder ook na deze wijziging voldoet aan de minimale voorwaarden die door de Richtlijn worden gesteld en dat de wijziging ook anderszins geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de Richtlijn. Immers ook voor Dublinclaimanten staat nog steeds de mogelijkheid open om aangifte van mensenhandel te doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is. Als aan hem binnen 24 uur na het doen van een asielaanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht van de vreemdeling aan een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl er bij gebreke van een beslissing van het OM nog geen zekerheid bestaat of wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment ter zake van de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
8. Nu hiervoor is reeds is geoordeeld dat artikel 3.48 van het Vb 2000 een juiste implementatie is van artikel 8 van de Richtlijn en het beleid, zoals is opgenomen in paragraaf B8/3 van de Vc 2000 in overeenstemming is met de Richtlijn, heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd terecht afgewezen, nadat het OM op 18 november 2019 had beslist om in de zaak van eiser geen vervolging in te stellen. Daarmee voldeed eiser niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
Gelijkheidsbeginsel
9. Eiser heeft tot slot betoogd dat ook na de beleidswijzing van WBV 2019/10 door verweerder nog met regelmaat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd zijn verleend in vergelijkbare omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de besluiten van verweerder op de aanvraag van de heer [naam 1] ; v-nummer: [nummer 1] en van de heer [naam 2] ; v-nummer: [nummer 2] .
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn reactie in het verweerschrift, en de toelichting ter zitting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een bestendige praktijk die eruit bestaat dat in vergelijkbare gevallen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, was de heer [naam 1] oorspronkelijk een Dublinclaimant en heeft hij na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn aangifte gedaan. Van een vergelijkbare zaak is naar het oordeel van de rechtbank om die reden geen sprake. Ten aanzien van de zaak van de heer [naam 2] heeft verweerder ter zitting toegelicht dat [naam 2] eerst een aangifte mensenhandel had ingediend, maar nog geen asielaanvraag. Er had dan ook nog geen vaststelling plaatsgevonden of [naam 2] onder de Dublinverordening viel of niet. Dat verweerder later alsnog heeft vastgesteld dat [naam 2] onder de Dublinverordening viel en hij derhalve ten onrechte voor een korte periode een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend had gekregen op grond van zijn aangifte mensenhandel, maakt nog niet dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
10. Voor zover eiser een beroep op het arrest Rantsev heeft gedaan, ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande en bezien in het licht van wat hij daarover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat er geen effectief rechtsmiddel ten behoeve van hem ter beschikking heeft gestaan. In wat eiser verder nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Hoorplicht
11. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Het betoog van eiser dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, faalt derhalve.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, en mr. H. van der Werff en
mr. dr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier op 26 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na die datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.