ECLI:NL:RBDHA:2021:8036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/5238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op grond van bedreiging voor de volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit bezittende persoon, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 13 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 25 februari 2020 afgewezen, omdat de verweerder vond dat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Daarnaast werd gesteld dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat er twijfels bestonden over zijn voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum.

In het bestreden besluit van 2 juni 2020 verklaarde de verweerder het bezwaar van eiser ongegrond en voegde een nieuwe weigeringsgrond toe, namelijk dat eiser vanwege de COVID-19-pandemie als een bedreiging voor de volksgezondheid werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht het visum had geweigerd op basis van deze dwingende weigeringsgrond. Eiser had niet voldoende onderbouwd waarom de beslissing onjuist was en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om het bezwaar te honoreren.

De rechtbank stelde vast dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat een hoorzitting niet nodig was, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. Eiser had ook geen argumenten aangedragen die de noodzaak van een hoorzitting konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond had verklaard en dat het beroep van eiser ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek,
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Visscher.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen [naam], referent.
De rechtbank heeft het onderzoek op 23 juni 2021 heropend, omdat bleek dat bij de stukken een pagina van het beroepschrift ontbrak. De gemachtigde van eiser heeft dit bij bericht van 23 juni 2021 toegestuurd. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
Verweerder heeft bij bericht van 24 juni 2021 een reactie ingediend.
Nadat toestemming is verkregen van partijen, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 13 februari 2020 een aanvraag voor een visum kort verblijf met als doel familiebezoek bij zijn neef [naam] (referent) ingediend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Bovendien heeft eiser niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen. Tot slot kon volgens verweerder het voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten, niet worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de in het primaire besluit gehanteerde weigeringsgronden kennelijk ongegrond verklaard en aan het besluit de weigeringsgrond toegevoegd dat eiser hij vanwege de COVID-19-pandemie wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Verweerder heeft het visum daarom ook geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef, sub a, onder ii en vi, en sub b, van de Visumcode. Verweerder heeft eiser niet gehoord.
Beoordeling
4. Eiser verzoekt in beroep de gronden van zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij bericht van 26 maart 2020 heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en heeft verzocht de gronden aan te vullen. De stukken die eiser vervolgens aan verweerder toezond betroffen verzoeken om aanhouding van de behandeling van zijn visumaanvraag, de Vragenlijst visumaanvraag, stukken over de gevolgen van de COVID-19-pandemie en verschillende (financiële en identiteits-)documenten van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierop in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar de gronden van zijn bezwaarschrift onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is en waarom. Deze verwijzing kan op zichzelf dan ook niet leiden tot een gegrond beroep.
5. Eiser betwist dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Ook betwist hij dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hij betoogt dat geen sprake is van ‘kennelijke ongegrondheid’ en wijst erop dat aan de afwijzing in bezwaar een nieuwe weigeringsgrond ‘bedreiging voor de volksgezondheid’ ten grondslag is gelegd. Verweerder had hem daarom moeten horen, of anderszins in de gelegenheid moeten stellen om te reageren. Verder voert eiser aan de hand van het stuk ‘Overwegingen rond aanhouden visumzaken’ van mr. M.W.W. Raspe aan dat het Nederlands procesrecht de mogelijkheid biedt om de afdoening van het bezwaar aan te houden en dat de vreemdeling daar ook belang bij kan hebben. Een beslissing om niet aan te houden kan in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus eiser.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser de weigeringsgrond ‘bedreiging voor de volksgezondheid’ als zodanig niet heeft bestreden. Eiser betwist dus niet dat hij vanwege de COVID-19-pandemie op het moment van het bestreden besluit een bedreiging vormde voor de volksgezondheid. Dit is een dwingende en zelfstandige weigeringsgrond op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder heeft het visum daarom terecht al op die grond geweigerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder sinds juli 2020 toetst of naast deze weigeringsgrond ook andere weigeringsgronden kunnen worden gehanteerd, zoals in deze zaak ook is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat die toets nergens toe kan leiden, omdat verweerder in het geval van eiser de dwingende weigeringsgrond ‘bedreiging voor de volksgezondheid’ kon hanteren en daarom gehouden was om al op die grond een visum te weigeren. Deze weigeringsgrond kan de afwijzing van het visum kort verblijf zelfstandig dragen. Om die reden kunnen de beroepsgronden van eiser gericht tegen de overige weigeringsgronden onbesproken blijven. De overige weigeringsgronden komen daardoor niet in rechte vast te staan. Als verweerder een eventuele volgende aanvraag opnieuw op die weigeringsgronden afwijst, staat daartegen voor eiser een rechtsmiddel open. Eiser heeft ook geen belang meer bij bespreking van deze beroepsgronden, omdat hij bij een eventuele volgende visumaanvraag actuele informatie zal moeten aanleveren en referent ter zitting heeft verklaard dat de sociale en economische omstandigheden van eiser inmiddels al zijn gewijzigd.
5.2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend standpunt.
5.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, omdat dit niets zou veranderen aan de bevindingen over de mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. Verweerder beschikte over alle relevante feiten om de dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode toe te passen. Uit de aanvraag voor het visum was verder duidelijk dat eiser niet kan worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie en evenmin als reiziger aan wier aanwezigheid in Nederland een wezenlijk belang wordt gehecht. Er was op voorhand dus geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit en dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
5.3.
De rechtbank begrijpt verder dat eiser betoogt dat verweerder de beslissing op bezwaar had moeten uitstellen totdat de COVID-19-pandemie zodanig in ernst is afgenomen dat eiser geen bedreiging meer vormt voor de volksgezondheid. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de beslissing op bezwaar ten onrechte niet heeft uitgesteld. Verweerder moest binnen de wettelijke termijnen van artikel 7:10 van de Awb op het bezwaar beslissen. Weliswaar noemen het derde en het vierde lid van dat artikel verschillende situaties waarin verweerder de beslissing kan uitstellen, maar verweerder is daartoe niet verplicht. De omstandigheid dat verweerder er met instemming van eiser voor had kunnen kiezen om de beslissing uit te stellen, doet dan ook niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om te wachten met het nemen van het bestreden besluit, omdat er onzekerheid was over de duur en ernst van de reisbeperkingen die zijn ingesteld vanwege de COVID-19-pandemie.
5.4.
Over eisers betoog over artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in dat artikel mogelijk te maken. Het doel van een dergelijk visum is juist kort en niet langdurig verblijf. Dit kan in de regel geen permanente bijdrage leveren aan het uitoefenen van familieleven. Eiser heeft niet onderbouwd waarom artikel 8 van het EVRM in zijn geval in de weg zou staan aan het bestreden besluit. De enkele stelling van mr. M.W.W. Raspe dat een beslissing om niet aan te houden tot gevolg kan hebben dat familiebezoek voor langere tijd niet mogelijk is, is onvoldoende om tot een schending van artikel 8 van het EVRM te concluderen.
5.5.
Dat verweerder op 30 april 2020 en op 12 mei 2020 wel machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) aan twee andere Marokkaanse cliënten van de gemachtigde van eiser heeft verleend, doet aan de kennelijke ongegrondheid van eisers bezwaar niet af. Eiser betoogt met de verwijzing naar die zaken dat de weigeringsgrond van de volksgezondheid niet zo dwingend is dat deze geen ruimte laat voor een ander besluit. Die zaken en de onderhavige visumzaak zijn echter niet rechtens vergelijkbaar, omdat er een ander toetsingskader geldt.
5.6.
Ook de omstandigheid dat verweerder zich in bewaringszaken op het standpunt stelt dat de reisbelemmeringen tijdelijk van aard zijn, doet niet af aan de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder heeft zich op dat standpunt gesteld in het kader van het zicht op uitzetting dat alleen bij vreemdelingenbewaring is vereist. Daarvoor geldt een geheel ander juridisch kader dan in deze zaak. De tijdelijkheid van reisbelemmeringen zegt niets over de duur van de bedreiging die eiser voor de volksgezondheid vormt.
Conclusie
6. Het voorgaande betekent dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 juli 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.