ECLI:NL:RBDHA:2021:7992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
20/4763
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N.M. Fakiri, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door G.M. Folkers. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar deze werd geweigerd omdat zij de vereiste wachttijd van 104 weken niet had doorlopen. De wachttijd was op 6 augustus 2018 gestuit, waarna per 27 november 2018 een nieuwe ziekteperiode was aangevangen. Eiseres had op 27 oktober 2019 de WIA-uitkering aangevraagd, maar volgens de rechtbank was de wachttijd op dat moment nog niet verstreken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 19 januari 2018 arbeidsongeschikt was geraakt, maar dat er na 6 augustus 2018 geen medische redenen waren voor het voortduren van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht hadden geconcludeerd dat de wachttijd pas op 27 november 2018 was aangevangen. Eiseres had aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de hersteldmelding per 6 augustus 2018 geldig was.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat de wachttijd van 104 weken niet was doorlopen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4763

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers).

Procesverloop

In het besluit van 13 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
In het besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij fax van 2 juni 2021 een nadere toelichting op de gronden gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 8 uur per week, is op
19 januari 2018 voor haar werk uitgevallen vanwege gezondheidsklachten. In het stuk ‘Probleemanalyse en advies’ van bedrijfsarts Noest van 19 juli 2018 staat vermeld dat er na 6 augustus 2018 geen medische redenen zijn voor het voortduren van de arbeidsongeschiktheid van eiseres en dat een volledige hersteldmelding kan worden verwacht. Vervolgens is eiseres op 27 november 2018 door bedrijfsarts Visser op het spreekuur gezien. Deze bedrijfsarts komt tot de conclusie dat eiseres op dat moment ongeschikt is te achten voor haar eigen werk, maar stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij wel geschikt is voor fysiek aangepast werk.
1.2
Op 10 april 2019 heeft verweerder een aanvraag voor een deskundigenoordeel ontvangen van eiseres. Een verzekeringsarts in dienst van verweerder heeft eiseres in dat kader op 17 mei 2019 op een spreekuur gezien en zijn bevindingen vervolgens op
11 oktober 2019 in een rapport neergelegd. In het rapport staat vermeld dat eiseres heeft aangegeven dat zij haar eigen werk per 6 augustus 2018 niet kon verrichten. De verzekeringsarts heeft vervolgens medische informatie opgevraagd bij de huisarts en de psycholoog. Er is alleen informatie van de huisarts ontvangen. De huisarts heeft volgens de verzekeringsarts aangegeven geen informatie over de periode in geding, rond
6 augustus 2018, te hebben. Informatie van de psycholoog is niet ontvangen. De behandelaar is langdurig ziek en een vervangend psycholoog mag geen informatie opsturen, omdat eiseres niet meer onder behandeling is bij PsyQ. Volgens de verzekeringsarts kan vanwege ontbrekende informatie geen uitspraak worden gedaan over de arbeidsgeschiktheid in het eigen werk per 6 augustus 2018.
1.3
Eiseres heeft op 27 oktober 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een WIA-uitkering geweigerd. Dit berust op het standpunt dat één van de voorwaarden is dat eiseres door ziekte haar werk 104 weken (twee jaar) niet (volledig) heeft kunnen doen. Verweerder volgt het advies van de verzekeringsarts en is van oordeel dat
27 november 2018 de eerste ziektedag is, zodat de 104 weken nog niet zijn verstreken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust aldus eveneens op het standpunt dat de ziekteperiode van 104 weken nog niet is verstreken. Daarbij verwijst verweerder naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het medisch onderzoek van verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd en dat zij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat iemand alleen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering indien de arbeidsongeschiktheid al geruime tijd bestaat. Geruime tijd betekent dat de arbeidsongeschiktheid minimaal 104 weken onafgebroken heeft geduurd. Dat is geregeld in artikel 23 van de Wet WIA en wordt de wachttijd genoemd. De rechtbank dient in deze procedure te beoordelen of eiseres de wachttijd heeft volbracht. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. [1]
4.2
De primaire verzekeringsarts heeft aan de hand van de medische gegevens in het dossier geconcludeerd dat eiseres per 6 augustus 2018 hersteld is gemeld, zodat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 19 januari 2018, maar 27 november 2018 is. Dat bij het deskundigenoordeel geen uitspraak is gedaan over de (on)geschiktheid voor haar werk per
6 augustus 2018 maakt niet dat de hersteldmelding niet telt, aldus de primaire verzekeringsarts. Volgens haar blijkt uit de informatie van de bedrijfsarts en de huisarts bovendien dat eiseres in die periode geen contact meer heeft gezocht. Op 27 november 2018 is eiseres op het spreekuur bij de bedrijfsarts gezien en dan blijkt eiseres niet geschikt te zijn voor het eigen werk, maar wel voor fysiek aangepast werk. In de periode daaraan voorafgaand is eiseres echter geschikt te achten voor het eigen werk, dit op basis van het oordeel van de bedrijfsarts daarover, aldus de primaire verzekeringsarts. De wachttijd is dus pas aangevangen op 27 november 2018 zodat geen sprake kan zijn van een einde wachttijd beoordeling.
4.3
In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts b&b gerapporteerd. Deze arts heeft aan de hand van dossierstudie beoordeeld of de primaire verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat eiseres de wachttijd niet heeft volbracht. In voornoemd rapport staat vermeld dat de verzekeringsarts b&b het gelet op de aanwezige gegevens niet nodig heeft geacht eiseres uit te nodigen voor een spreekuur. Daarnaast komt de verzekeringsarts b&b tot de conclusie dat de primaire verzekeringsarts kan worden gevolgd in het oordeel dat eiseres niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, omdat de periode onderbroken is geweest door de hersteldmelding per 6 augustus 2018. Volgens de verzekeringsarts b&b is de wachttijd aangevangen op 27 november 2018.
5. Eiseres heeft als formele grond naar voren gebracht dat sprake is van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit beroepen op een onderzoek in het kader van het deskundigenoordeel. Dat onderzoek was niet bij eiseres bekend en zij heeft in bezwaar niet de mogelijkheid gehad om op de stukken uit dit onderzoek te reageren. Dit betoog treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit de gedingstukken is gebleken dat eiseres op 14 oktober 2019 een brief van verweerder heeft ontvangen met de mededeling dat geen deskundigenoordeel kon worden afgegeven. Het rapport van de verzekeringsarts is daarbij meegezonden. Dat de informatie van de huisarts niet is bijgevoegd leidt niet tot een ander oordeel nu de huisarts over de periode in geding geen relevante informatie kon leveren.
6.1
Hetgeen eiseres verder aanvoert komt hierop neer dat zij doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven en dat de beide verzekeringsartsen, gegeven het feit dat verweerder geen deskundigenoordeel heeft afgegeven, een eigen onderzoek hadden moeten verrichten.
6.2
Dit standpunt kan in dit geval niet tot de door haar gewenste uitkomst leiden. Uit de systematiek van het Burgerlijk Wetboek, de Ziektewet en de Wet WIA in onderlinge samenhang, leidt de rechtbank af dat verweerder bij de beoordeling of de wettelijk voorgeschreven wachttijd is volgemaakt, in beginsel mag afgaan op hetgeen in de arbeidsverhouding tussen werknemer en werkgever rechtens is komen vast te staan in het geval een deskundigenprocedure is gevolgd. Deze procedure voorziet immers juist in een onderzoek dat door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van verweerder wordt uitgevoerd, waarna voor de betrokken partijen de rechtsgang bij de burgerlijke rechter open staat. In dit geval heeft eiseres op 10 april 2019 een deskundigenoordeel gevraagd ten aanzien van de hersteldmelding per 6 augustus 2018. Bij brief van 14 oktober 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat geen oordeel wordt gegeven. Dit is gebaseerd op een medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts S.C. Kromokarijo waarin wordt geconcludeerd dat vanwege ontbrekende informatie geen uitspraak kan worden gedaan over de arbeidsgeschiktheid in het eigen werk per 6 augustus 2018.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet uitsluitend heeft gebaseerd op het resultaat van de deskundigenprocedure. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en daarbij alle beschikbare medische informatie hebben betrokken. Dat die informatie met name afkomstig is van een eerdere beoordeling van een verzekeringsarts in het kader van het deskundigenoordeel, doet daaraan niet af. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b aangegeven waarom is afgezien van persoonlijk contact. Gelet op alle aanwezige gegevens was dat volgens de verzekeringsarts b&b niet nodig. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat een verzekeringsarts mag afgaan op een voldoende onderbouwd oordeel van de bedrijfsarts. Aan de hand van alle beschikbare medische informatie hebben beide verzekeringsartsen terecht geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiseres per 6 augustus 2018 arbeidsongeschikt was. De in beroep door eiseres overgelegde informatie, waaronder een specialistenbrief van de GGZ-psycholoog Willemse leidt niet tot een ander oordeel, nu de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de psychische klachten van eiseres en de behandeling die zij hiervoor kreeg.
6.4
Uit het vorenstaande volgt dat de op 19 januari 2018 aangevangen wachttijd op
6 augustus 2018 is gestuit, waarna per 27 november 2018 een nieuwe ziekteperiode is aangevangen. Hierdoor had eiseres op de datum van haar aanvraag om een Wet WIA-uitkering, 27 oktober 2019, de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WIA niet doorlopen. Uit dit artikelonderdeel volgt dat eiseres geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering en is het recht op een WIA-uitkering niet ontstaan, omdat eiseres niet heeft voldaan aan één van de in artikel 47, eerste lid, van de WIA opgenomen voorwaarden.
7. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres de wachttijd voor de Wet WIA niet heeft volgemaakt. Aan eiseres is daarom terecht geen WIA-uitkering toegekend.
8. Het beroep is ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie als voorbeeld de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878.