ECLI:NL:RBDHA:2021:7976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
20/4724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet-uitkering en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een locatiemanager die zich ziek had gemeld, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van zijn Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon, dat door het UWV was vastgesteld op € 141,01, en stelde dat dit bedrag te laag was en niet recht deed aan zijn financiële situatie. Hij voerde aan dat het dagloon onjuist was berekend, omdat het UWV niet had gekeken naar zijn volledige werkverleden en de eindejaarsuitkering niet had meegenomen in de berekening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de juiste regels heeft toegepast bij de berekening van het dagloon, zoals vastgelegd in het Dagloonbesluit. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht was uitgegaan van de juiste aangiftetijdvakken en referteperiodes. Eiser had in april 2019 slechts één dag per week gewerkt, wat de hoogte van zijn dagloon negatief beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet ten gunste van eiser kon afwijken van het Dagloonbesluit, dat als algemeen verbindend voorschrift geldt. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het dagloon correct was, ondanks een kennelijke verschrijving in het bestreden besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij niet in het gelijk werd gesteld. De rechtbank wees erop dat er andere regels zijn die kunnen voorzien in situaties waarin iemand onder het bestaansminimum komt door een laag dagloon. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier mr. L. Lemmen, en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.B. Froentjes),

derde partij: Wonen bij September B.V. te Rijswijk,(gemachtigde: A. Bahadouri).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 1 april 2020 recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) gebaseerd op een dagloon van € 141,01.
Bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bij brief van 15 juli 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser was werkzaam als locatiemanager bij de derde partij. Op 6 december 2019 heeft hij zich ziek gemeld. Op 1 april 2020 eindigde het dienstverband. In verband daarmee had eiser vanaf die datum recht op een ZW-uitkering. Dat is hem bij het primaire besluit meegedeeld. In een bijlage bij dat besluit is aangegeven hoe het ZW-dagloon is vastgesteld.
1.2
In bezwaar heeft eiser gesteld dat het dagloon waarop de ZW-uitkering is gebaseerd, onjuist is. Door de volgens hem te lage uitkering zou zijn gezin in financiële problemen komen. Tijdens de hoorzitting is nader op de kwestie ingegaan. Op 1 april 2019 is eiser begonnen met werken. Hij heeft toen maar één dag per week gewerkt en weinig sv-loon ontvangen Voor een reëler beeld zou volgens eiser moeten worden uitgegaan van de aanvangsdatum 1 mei 2019.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In dat besluit heeft verweerder aan de hand van de wettelijke regels uiteengezet hoe het dagloon is berekend. Verweerder heeft gesteld dat hij niet kan afwijken van die regels. Als periode voor de berekening van het sv-loon is de periode van 1 april 2019 tot en met 31 oktober 2019 genomen. De eindejaarsuitkering is niet meegenomen in de dagloonberekening, omdat deze uitkering wordt toegerekend aan het tijdvak van 1 tot en met 30 november 2019. Dat tijdvak valt buiten de referteperiode, aldus verweerder.
3. In beroep voert eiser aan dat hij in april 2019 maar één dag per week werkte voor derde partij. De overige vier dagen werkte hij voor de buurtzorg. Doordat de maand april meetelt voor 22 dagloondagen komt het dagloon en daarmee de ZW-uitkering lager uit. Eiser verzoekt om bij wijze van uitzondering de maand april buiten beschouwing te laten. Ook wijst hij op een onjuistheid bij de weergave van de rekensom waarvan de uitkomst het dagloon is. Daarnaast voert eiser aan dat de eindejaarsuitkering net buiten de referteperiode valt, terwijl deze per maand wordt opgebouwd. Dit alles doet volgens hem geen recht aan de verzekeringsgedachte. Het dagloon dient een redelijke afspiegeling te zijn van het welvaartsniveau vóór de ziekte.
4. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder het dagloon, dat bepalend is voor de hoogte van de ZW-uitkering, op juiste wijze heeft vastgesteld.
5.1
De regels om het dagloon van eiser te bepalen staan in het Dagloonbesluit. Wat een aangiftetijdvak is staat in artikel 1, eerste lid, onder a. Dit is (voor zover hier van belang) het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft.
5.2
Uit de gegevens in het dossier blijkt dat eisers werkgever de loongegevens van eiser bij de belastingdienst per kalendermaand opgeeft. Dat betekent dat een aangiftetijdvak in het geval van eiser een kalendermaand is. Verweerder is daarom terecht van een maand uitgegaan.
5.3
In artikel 12b, eerste lid van het Dagloonbesluit staat wat de referteperiode is waarover het dagloon wordt berekend. Dat is het jaar dat eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden of het recht op ZW-uitkering is ontstaan. De eerste ziektedag is 6 december 2019. De referteperiode loopt in dit geval van 11 november 2018 tot en met 31 oktober 2019. Voor de berekening van het dagloon neemt verweerder alleen het loon mee dat eiser heeft genoten in de dienstbetrekking waaruit hij ziek is geworden, dus het loon bij derde-partij. Daarop ziet de periode van 1 april 2019 tot en met 31 oktober 2019.
5.4
Verweerder is dus van het juiste aangiftetijdvak en van de juiste referteperiode uitgegaan. Vervolgens is de rekenformule toegepast die in artikel 12e van het Dagloonbesluit staat. De rechtbank gaat van de juistheid van die berekening uit, nu tegen die berekening als zodanig geen gronden zijn gericht. Weliswaar is op bladzijde drie van het bestreden besluit bij de berekening van het ZW-dagloon een onjuist bedrag vermeld (er staat € 20.238,67 in plaats van € 21.479,48) maar dit betreft een kennelijke verschrijving. De uitkomst van de berekening klopt wel.
5.5
Voor zover eiser een beroep doet op de uitzondering van het vierde lid van artikel 12e, van genoemd besluit kan dit niet slagen. Deze uitzondering kan alleen worden toegepast als in een aangiftetijdvak in het geheel geen loon is ontvangen. Uit het voorgaande bleek al dat een aangiftetijdvak een maand is en niet een uur. Het Uwv heeft de maand april 2019 dus terecht meegeteld. Eiser had toen wel loon, zij het (veel) minder dan in de periode die daarop volgde. Ook de eindejaarsuitkering is terecht niet meegeteld. Deze uitkering wordt immers toegerekend aan het aangiftetijdvak van 1 november 2019 tot en met
30 november 2019. Dat tijdvak valt juist buiten de referteperiode.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet ten gunste van eiser van het Dagloonbesluit is afgeweken. Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift. Hoe het dagloon van eiser wordt berekend is daarin dwingend voorgeschreven, zodat verweerder in beginsel geen ruimte heeft om van het voorschrift af te wijken. Dit uitgangspunt is in verschillende rechterlijke uitspraken bevestigd. Als voorbeeld wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2361. Niet gebleken is dat dit voorschrift in strijd is met een hogere regel. Evenmin is gebleken dat het niet als grondslag kan dienen voor beslissingen in concrete gevallen, omdat het in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Daarbij merkt de rechtbank op dat het dagloon dat wordt gebruikt voor de berekening van de hoogte van de uitkering, op het moment dat eiser arbeidsongeschikt raakte al niet hoger mocht zijn dan € 219,28. Voor zover eiser zijn uitkering wil laten baseren op een hoger dagloon stuit dat dus af op deze maximum grenswaarde. Deze grens geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het eerder verdiende inkomen. Dat de berekening verder wordt gemaakt aan de hand van een vaste referteperiode, waarbij niet wordt gekeken naar het verdere arbeidsverleden, maakt de regeling werkbaar. Dat het voor eiser in dit geval enigszins ongunstig uitpakt is vervelend voor hem, maar het betekent niet dat de regels op hem niet mogen worden toegepast. Voor zover eiser door een laag dagloon onder het bestaansminimum zou zakken zijn er andere regels die dan in dat gat kunnen voorzien.
5.7
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder het dagloon en daarmee de ZW-uitkering juist heeft vastgesteld.
6. Het beroep is ongegrond. Eiser wordt dus niet in het gelijk gesteld.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.