In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een brief van 16 juli 2020, waarin verweerder haar mededeelde dat zij met ingang van 22 oktober 2019 werd toegelaten tot de vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor een dagloon van € 4,-. In het bestreden besluit van 2 oktober 2020 verklaarde verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, omdat de brief van 16 juli 2020 niet op rechtsgevolg was gericht.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 mei 2021 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres betoogde dat de brief van 16 juli 2020 wel degelijk op rechtsgevolg was gericht, omdat daarin het dagloon was vastgesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat deze niets toevoegde aan de eerdere beslissing van 15 juli 2020, waarin eiseres al was toegelaten tot de verzekering.
De rechtbank concludeerde dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak van de rechtbank was ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.