In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van betaalde voorschotten van een ziektewetuitkering. Eiser, die lijdt aan het syndroom van Asperger, was per 2 maart 2020 niet meer in aanmerking gekomen voor een ziektewetuitkering, zoals vastgesteld in primair besluit I van 11 mei 2020. In primair besluit II van 14 mei 2020 werd een bedrag van € 3.112,34 aan voorschotten teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard in bestreden besluit I van 24 augustus 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het bezwaar van eiser tegen primair besluit I te laat was ingediend, en dat er geen reden was om de termijnoverschrijding te verschoonbaar te achten. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat eiser geschikt was voor zijn eigen werk en dat er geen medische grond was voor een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks zijn beperkingen, in staat was om adequaat te functioneren en zijn belangen te behartigen.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard voor zover het ziet op primair besluit I, en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op primair besluit II. Het beroep tegen bestreden besluit II werd eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder bovendien opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 1.068,-.