ECLI:NL:RBDHA:2021:7891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/8650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door een eiser van Iraanse afkomst. De eiser, die sinds 1997 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een document dat zijn afgeleid verblijfsrecht zou bevestigen op basis van zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt met geldige documenten voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. De rechtbank concludeerde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de aanvraag terecht had afgewezen op basis van het ontbreken van voldoende bewijs. De rechtbank liet de overige afwijzingsgronden onbesproken, omdat de afwijzing al op deze grond kon plaatsvinden. De eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken vanwege strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om bijzondere omstandigheden aan te tonen die het onverkort vasthouden aan de eis van bewijsvoering in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8650
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [#]

eiser,
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigden: mr. D.I. van Weerden en G.A. Dictus)

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraanse nationaliteit te hebben.
De vader van eiser, [vader] , heeft in 1994 een verblijfsvergunning asiel gekregen, omdat de vrees bestond dat hij in Iran zou worden vervolgd.
Eiser verblijft sinds 8 juli 1997 in Nederland. Eiser is met ingang van 10 juli 1997 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Met ingang van 8 april 1998 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verstrekt.
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft verweerder deze vergunning met terugwerkende kracht tot 31 juli 2012 ingetrokken vanwege het feit dat eiser vanaf 2003 meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld wegens verschillende misdrijven, zoals diefstal, vernieling, bedreiging en hennepteelt. Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Daarnaast is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het hiertegen door eiser ingestelde beroep bij uitspraak van 1 februari 2017 ongegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 15 maart 2018 bevestigd. [2]
4. Op 14 december 2017 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser wenst verblijf bij zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit: [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . Eisers kinderen hebben verschillende moeders, allen van Nederlandse nationaliteit. Eiser doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017. [3]
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser primair afgewezen, omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd een geldig paspoort of identiteitsbewijs te verkrijgen via de vertegenwoordiging van zijn land. Ook heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig aangetoond met andere middelen. Hij voldoet daarom niet aan de voorwaarde a. zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6. Eiser voert aan dat hij zijn identiteit heeft onderbouwd met een geldig Nederlands rijbewijs. Zijn nationaliteit kan hij niet aantonen met een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Eiser is nooit in het bezit geweest van een Iraans identiteitsdocument en kan zich hiervoor ook niet tot de Iraanse autoriteiten wenden. Dit houdt verband met het feit dat hij een van zijn vader afgeleide verblijfsvergunning asiel had. Eiser heeft informatie overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij zich niet tot de Iraanse autoriteiten kan wenden.
Daarnaast is er nooit twijfel geweest over zijn identiteit of nationaliteit. Verweerder heeft hem ook een inreisverbod opgelegd, wat impliceert dat hij een derdelander is. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 12 juni 2020. [4] Voorts heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021 [5] , waaruit volgt dat verweerder niet kan stellen dat eiser eerst in bewijsnood moet verkeren voordat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere middelen kan aantonen. Die andere middelen moeten worden bezien vanuit het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eisers procesdossier is daarbij relevant. Eiser heeft vanaf zijn eerste gehoor verklaard dat hij in Iran is geboren, dat hij de Iraanse nationaliteit heeft en dat zijn etnische afkomst Fars is. Hij is ook in het Farsi gehoord en van zijn ouders is een Iraanse huwelijksakte overgelegd. In zijn asieldossier is nooit getwijfeld aan zijn nationaliteit of identiteit. Het is volgens eiser in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel om nu ineens te stellen dat er wel gegronde reden tot twijfel zou zijn. Verweerder heeft ook pas in het bestreden besluit vermeld dat eisers nationaliteit onbekend zou zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Op grond van het Unierecht en vaste rechtspraak van het Hof geldt als algemeen uitgangspunt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont als hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Dit wordt onder meer bevestigd in de punten 21 en 22 van het arrest van het Hof in de zaak Oulane. [6] Zoals volgt uit het arrest Chavez-Vilchez moet een lidstaat in zaken als de onderhavige immers kunnen vaststellen of de vreemdeling een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft. De vaststelling hiervan is mede van belang voor de beantwoording van de vraag of het ontzeggen van het recht om in een lidstaat te verblijven ertoe zal leiden dat de minderjarige Unieburger zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. De rechtbank is gelet op de voornoemde arresten van oordeel dat in gevallen waarin een derdelander ouder vanwege zijn banden met zijn kind dat Unieburger is onder de reikwijdte van artikel 20 van het VWEU valt, aan die derdelander in beginsel de eis mag worden gesteld zijn identiteit en nationaliteit te bewijzen.
6.2
Bijzondere individuele omstandigheden kunnen echter meebrengen dat het onverkort vasthouden aan die eis in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het is aan de desbetreffende vreemdeling om het bestaan van dergelijke omstandigheden aannemelijk te maken.
6.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft geen geldig document voor grensoverschrijding of geldige identiteitskaart overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijkt. Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de beantwoording van de vraag of eiser zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen heeft aangetoond, niet geldt dat eiser dit pas mag doen als hij heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert ten aanzien van het kunnen overleggen van de hiervoor genoemde documenten.
6.3.1
Verweerder heeft het door eiser overgelegde Nederlandse rijbewijs en de uittreksels uit het gezagsregister onvoldoende kunnen achten om zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen. Dit omdat hierop geen nationaliteit staat vermeld en verweerder zich ten aanzien van deze stukken op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de persoonsgegevens op deze documenten zijn gebaseerd op iets anders dan eisers eigen verklaring. Dit weegt des te zwaarder nu eiser in het BRP geregistreerd staat met een onbekende nationaliteit. Gelet op het vorenstaande is de overgelegde huwelijksakte, waarop eiser zelf vanzelfsprekend niet staat vermeld, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
6.3.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eisers identiteit en nationaliteit in een eerdere asielprocedure geloofwaardig zijn geacht, niet betekent dat daar in de onderhavige procedure ook van moet worden uitgegaan. In zijn asielprocedure diende eiser zijn identiteit en nationaliteit immers slechts aannemelijk te maken terwijl hij dit in de onderhavige procedure ondubbelzinnig moet aantonen. Niet is gebleken dat eiser in zijn asielprocedure een identiteitsdocument of paspoort heeft overgelegd. Hierin kunnen dan ook geen bijzondere redenen worden gezien op grond waarvan verweerder toch uit zou moeten gaan van de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. De rechtbank wijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.5 van uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, zoals die hierboven reeds is aangehaald.
6.3.3
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich goede gronden en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser zich niet tot de Iraanse autoriteiten kan wenden om zo zijn identiteit en nationaliteit alsnog te onderbouwen. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat in de procedure waarbij eisers verblijfsvergunning is ingetrokken, door de rechtbank is geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran geen risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze situatie inmiddels gewijzigd zou zijn. De door eiser aangehaalde landeninformatie is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Zoals verweerder terecht heeft gesteld ziet deze informatie immers niet op eiser persoonlijk. Hoewel geen sprake hoeft te zijn van bewijsnood voordat eiser probeert zijn identiteit op een andere manier aan te tonen dan door een identiteitsdocument of paspoort, mocht verweerder wel van eiser verwachten dat hij zou hebben geprobeerd aan meer documenten te komen die zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig hadden kunnen aantonen. Hij heeft dat onvoldoende gedaan. Dat het vasthouden aan deze eis in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, volgt de rechtbank onder de omstandigheden van dit geval daarom niet.
7. In het licht van het vorenstaande slaagt de stelling van eiser dat zijn beroepsgrond slaagt, alleen al omdat uit het feit dat aan hem een inreisverbod is opgelegd blijkt dat verweerder hem als derdelander aanmerkt, evenmin. Uit het inreisverbod kan inderdaad worden opgemaakt dat eiser een derdelander is. Zijn identiteit staat daarmee echter nog steeds niet ondubbelzinnig vast. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, is de vaststelling van de identiteit van een vreemdeling die een beroep doet op het arrest Chavez-Vilchez tevens van belang om identiteitsfraude tegen te gaan en worden hiermee de gestelde juridische gezinsbanden gezekerd. Ook is met de vastgestelde identiteit verifieerbaar of de vreemdeling geen verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat. Ten slotte borgt zekerheid over de identiteit en nationaliteit ook dat het onderzoek naar strafrechtelijke antecedenten effectief plaatsvindt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat aan eiser een inreisverbod is opgelegd, niet maakt dat het onevenredig is om aan de eis van het aantonen van de identiteit en nationaliteit vast te houden.
8. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt met geldige documenten voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart en dat hij zijn identiteit en nationaliteit ook niet anderszins ondubbelzinnig heeft aangetoond. Verweerder heeft de aanvraag reeds hierom kunnen afwijzen. De overige afwijzingsgronden en hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, zal de rechtbank daarom verder onbesproken laten.
9. Het beroep is ongegrond.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. E.J. van Keken en
mr. M.A.J. van Beek, leden, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.AWB 16/11519.
2.201701943/1/V3 en 201701943/3/V3.
3.ECLI:EU:C:2017:354.
6.Arrest van 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95.