ECLI:NL:RBDHA:2021:7882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/7733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier; geen vrijstelling mvv-vereiste en geen verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak hebben eisers, een vader en dochter van Nigeriaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om bij hun gezin in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvragen afgewezen, omdat eisers niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank heeft op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond is verklaard.

Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij recht hebben op verblijf als familielid van een EU-onderdaan, en dat zij binnen twee jaar na het verlopen van hun verblijfsvergunning een nieuwe aanvraag hebben ingediend, waardoor zij vrijgesteld zouden moeten worden van het mvv-vereiste. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat referente, de echtgenote van eiser, geen EU-burger is en dat eisers daarom niet als familieleden van een EU-onderdaan kunnen worden aangemerkt. Bovendien is de rechtbank van mening dat de aanvragen van eisers terecht zijn aangemerkt als aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet onder de mvv-vrijstellingsgrond valt, omdat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken en de aanvraag voor een nieuwe verblijfsvergunning pas na de termijn van twee jaar is ingediend. Voor eiseres geldt dat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, waardoor zij ook niet onder de mvv-vrijstellingsgrond valt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn meerderjarige dochters, en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eisers uitvalt. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7733

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1] ,

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2] ,
tezamen ook aangeduid als eisers,
(gemachtigde: R.A. Binnendijk-Igboncha),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigden: mr. T. Stelpstra en mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (Skype) op 25 juni 2021. Hieraan hebben deelgenomen eisers en hun gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eisers, vader en dochter, geboren respectievelijk op [geboortedag 1] 1965 en [geboortedag 2] 1996, beogen verblijf in Nederland bij de rest van hun gezin – de echtgenote van eiser en moeder van eiseres [A] , geboren op [geboortedag 3] 1977 (hierna: referente) en drie dochters (zussen van eiseres) – allen van Nigeriaanse nationaliteit. Omdat eisers, in tegenstelling tot de rest van het gezin, niet (langer) over een geldig verblijfsdocument beschikken, hebben zij bij brief van 19 september 2019 de onderhavige aanvragen (ontvangen door verweerder op 25 september 2019) ingediend.
Wat ging aan het bestreden besluit vooraf?
2.1.
Het gezin is in 2013 naar Nederland gekomen omdat eiser toen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als kennismigrant’ kreeg. Eiseres, evenals referente, werd in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij eiser, geldig tot 25 september 2017.
2.2.
Verweerder heeft bij besluit van 20 april 2017 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 1 augustus 2016, omdat eiser sedert laatstgenoemde datum niet meer voor zijn werkgever (Shell) in Nederland werkzaam was. Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. In dat besluit is tevens vastgesteld dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Eiser heeft tegen het besluit van 20 oktober 2017 geen rechtsmiddel ingesteld.
2.3.
Eisers hebben op 14 juli 2017 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Blijkens de stukken (onder meer een brief van hun gemachtigde van 16 oktober 2017) hebben eisers – eiser in september 2017 en eiseres in oktober 2017 – verweerder geïnformeerd dat zij hun aanvragen om een verblijfsvergunning intrekken. De reden voor deze intrekkingen was dat eiser werk in Maleisië had aangenomen en eiseres een verblijfsvergunning in Engeland voor studie had gekregen.
2.4.
Referente is inmiddels in het bezit van een verblijfskaart familielid EU/EER, ‘Residence card for a family member of an EU citizen’, geldig van 9 mei 2019 tot 9 mei 2024, gesteld op basis van – zoals door verweerder niet is betwist – de familieband van referente met haar zus die van Engeland naar Nederland is verhuisd.
Wat vinden verweerder en eisers?
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.80 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000) of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daargelaten dat eisers geen aanvraag voor toetsing aan het EU-recht hebben ingediend, kunnen eisers, ondanks de verblijfskaart van referente, niet als een familielid van een EU-onderdaan worden aangemerkt, omdat referente zelf niet de nationaliteit van een EU-lidstaat heeft. Het bezwaar is kennelijk ongegrond, aldus verweerder.
4. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en voeren, samengevat weergegeven aan dat zij een verblijfsrecht als familielid van een EU-onderdaan, referente, hebben. Daarnaast hebben zij wel binnen twee jaar nadat hun verblijfsvergunningen waren verlopen, een aanvraag voor een nieuwe verblijfsvergunning ingediend, waardoor zij van het mvv-vereiste dienen te worden vrijgesteld. Ook op grond van artikel 8 van het EVRM dient aan eisers verblijf te worden toegestaan. Verweerder heeft in dat kader een onjuiste belangenafweging verricht. Voorts heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Nu referente een EU/EER-verblijfsdocument heeft, heeft zij recht op gezinsleven met eisers en dit lijkt wel een zaak om voor te leggen aan het Hof van de Europese Unie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Geen verblijfsrecht op grond van EU-recht
5.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder de aanvragen, gelet op de ingediende aanvraagformulieren, terecht heeft aangemerkt als aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Indien eisers toetsing aan het EU-recht wensten, stond het hen vrij om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Voor zover eisers stellen dat hun gemachtigde in een telefoongesprek door een medewerker van de IND onjuist geadviseerd is omtrent de in te dienen aanvraagformulieren, treft deze stelling gelet op de opgemaakte telefoonnotities geen doel, te meer nu de gemachtigde van eisers bij brief van 31 augustus 2020 heeft bevestigd dat het “EU-toetsingsformulier” in deze procedure inderdaad niet aan de orde is. Echter, gelet op het feit dat referente zelf niet de nationaliteit van een EU-lidstaat heeft maar een van een EU-onderdaan afgeleid verblijfsrecht, kan referente op grond van het EU-recht geen verblijfgever zijn aan familieleden. Artikel 7 [1] van richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) verleent immers geen zelfstandige rechten aan familieleden derdelanders. Uit de tekst van dit artikel blijkt dat alleen een Unieburger verblijfsgever kan zijn van een familielid derdelander. Gelet op de aanwezige jurisprudentie [2] aangaande dit onderwerp, bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Dat referente in het bezit van een verblijfskart familielid EU/EER is, maakt niet dat zij zelf een Unieburger is. Hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, faalt gezien het voorgaande.
5.2.
Voor zover eiseres stelt dat zij samen met haar tante, een EU-onderdaan bij wie eiseres in Engeland voor studie verbleef, Nederland is ingereisd en op grond van het verblijfsrecht van haar tante, een afgeleid verblijfsrecht heeft, kan eiseres dit aan de beoordeling van verweerder voorleggen door daartoe een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht in te dienen.
5.3.
Het beroep van eiseres op richtlijn 2003/109/EG aangaande de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, treft geen doel in het kader van de onderhavige procedure, reeds omdat aan eiseres een dergelijke status (nog) niet is toegekend en de vraag of eiseres voor zo’n status in aanmerking komt, hier niet ter beoordeling ligt.
5.4.
Het beroep van eisers op artikel 7 van de EU Handvest maakt het vorenstaande niet anders [3] omdat dit artikel niet verder strekt dan artikel 8 van het EVRM en verweerder in dat kader reeds een uitgebreide belangenafweging heeft verricht.
Geen mvv-vrijstelling eiser
6.1.
De verblijfsvergunning van eiser is met ingang van 1 augustus 2016 ingetrokken en de onderhavige aanvraag is pas na twee jaar na deze datum ingediend. Eiser valt daarom niet onder de mvv-vrijstellingsgrond van artikel 3.80, tweede lid, van het Vb 2000.
Aan de omstandigheid dat eiser op 14 juli 2017 een aanvraag om een nieuwe verblijfsvergunning heeft ingediend, kan eiser in de onderhavige procedure geen recht ontlenen, omdat hij deze aanvraag heeft ingetrokken.
Voor zover eiser stelt dat hij het besluit op bezwaar van 20 oktober 2017 in de procedure tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet heeft ontvangen, treft deze stelling geen doel. Uit de stukken blijkt dat verweerder – nadat eiser hem bij brief van 19 september 2017 had medegedeeld dat eiser niet langer door zijn gemachtigde wordt vertegenwoordigd en dat verweerder toekomstige correspondentie naar het adres van eiser kan toezenden – het besluit van 20 oktober 2017 naar het adres van eiser heeft toegezonden, waardoor dat besluit rechtsgeldig is bekendgemaakt en thans in rechte vaststaat. Voor zover eiser stelt dat besluit niet te hebben ontvangen omdat zijn echtgenote destijds (wegens huwelijksproblemen) post voor hem achterhield, is dit een omstandigheid die redelijkerwijs voor zijn eigen rekening en risico dient te komen en kan niet tot het oordeel leiden dat zijn verblijfsvergunning niet per 1 augustus 2016 is ingetrokken. Overigens was eiser op de hoogte van de lopende bezwaarprocedure en had zelf over de uitkomst daarvan bij verweerder kunnen informeren. Uit het vorenstaande volgt dat de eerdergenoemde termijn van twee jaar niet vanaf
25 september 2017 is gaan lopen, maar vanaf 1 augustus 2016.
De beroepsgrond faalt.
Geen mvv-vrijstelling eiseres
6.2.
De verblijfsvergunning van eiseres was geldig tot 25 september 2017 en was dus, anders dan de verblijfsvergunning van eiser, niet met terugwerkende kracht ingetrokken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat gezien de gegevens uit de Basisregistratie personen (Brp) sprake is van de situatie dat eiseres: haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst op 20 juli 2017; op 10 mei 2017 in de Registratie Niet-ingezetenen is opgenomen; en haar verblijfsvergunning heeft ingeleverd.
Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat deze constateringen van verweerder voor onjuist moeten worden gehouden. Eiseres heeft weliswaar ter zitting gesteld dat zij niet uit de Brp is uitgeschreven, maar heeft deze stelling niet met documenten gestaafd, terwijl zij reeds uit het primaire besluit met het standpunt van verweerder ter zake van het verplaatsen van het hoofdverblijf bekend was. Hierbij is van belang dat verweerder eiseres bij brief van 15 januari 2020 in de gelegenheid heeft gesteld om voor de beoordeling van de aanvraag nadere informatie in te dienen over (onder andere) waar en bij wie zij na 20 juli 2017 heeft verbleven, maar eiseres heeft hieraan geen gevolg gegeven. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat eiseres ondanks haar studie in Engeland in 2017-2018, haar hoofdverblijf niet buiten Nederland had verplaatst, volstaat als onderbouwing van de beroepsgrond niet. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de redelijke termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, van het Vb 2000, niet voor eiseres geldt omdat zij haar hoofdverblijf had verplaatst, en dat eiseres dus niet onder deze grond voor vrijstelling van het mvv-vereiste valt.
Geen verblijfsrecht eiser op grond van artikel 8 EVRM
7.1.
Verweerder heeft in de beoordeling betrokken dat eiser gezinsleven met referente en een minderjarige dochter (O.A.R. Salami) heeft. De andere twee, in Nederland verblijvende dochters van eiser zijn meerderjarig en wonen zelfstandig. Verweerder heeft ten aanzien van deze twee meerderjarige dochters daarom terecht gesteld dat er geen sprake is van gezinsleven tussen hen en eiser.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op basis van hetgeen aan informatie in de bestuurlijke fase is ingediend, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, voor wat betreft het gezinsleven tussen eiser enerzijds en referente en hun minderjarige dochter anderzijds, niet in het voordeel van eiser uitvalt. Verweerder stelt terecht dat eiser niet heeft onderbouwd wat de intensiteit van het gestelde familieleven is, terwijl hij daartoe in de gelegenheid is gesteld bij de brief van 15 januari 2020. Deze omstandigheid, alsook de omstandigheid dat sprake is (geweest) van verplaatsing van het hoofdverblijf in 2017 toen eiser voor werk naar Maleisië is vertrokken, heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen wegen.
Voor wat betreft het gewicht dat aan het economisch belang van de Nederlandse staat toekomt, heeft verweerder zich op grond van de overgelegde stukken op het standpunt kunnen stellen dat niet is aangetoond dat eiser op de loonlijst (van Shell) staat en dat van een structureel inkomen sprake is, alsook dat niet is gebleken dat referente een eigen inkomen heeft. Hierdoor bestaat een risico dat een beroep op de openbare kas wordt gedaan. Dit weegt in het nadeel van eiser. Dat dit risico zich tot nu toe nog niet heet geopenbaard doet hier niet aan af. Bovendien voldoet eiser niet aan het inburgeringsvereiste, hetgeen eveneens in zijn nadeel mag worden gewogen. Verder mocht verweerder in het nadeel van eiser wegen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder is ook (in het primaire besluit) gemotiveerd ingegaan op de te verwachten moeilijkheden voor referente en de minderjarige dochter om zich bij eiser te voegen in Nigeria. De beroepsgrond faalt gezien het vorenstaande.
Geen verblijfsrecht eiseres op grond van artikel 8 EVRM
7.2.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat nu een inhoudelijke reactie op de brief van 15 januari 2020 is uitgebleven en sprake is (geweest) van verplaatsing van het hoofdverblijf door het vertrek van eiseres naar het Verenigd Koninkrijk, niet zonder meer kan worden aangenomen dat nog sprake is van samenleving in gezinsverband met referente en dat verder niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente. De niet nader onderbouwde stelling dat eiseres de vakanties in haar studiejaar in het Verenigd Koninkrijk, bij referente in Nederland heeft doorgebracht, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Voor zover van het bestaan van gezinsleven tussen eiseres en referente dient te worden uitgegaan, heeft verweerder in het primaire besluit een belangenafweging verricht en gemotiveerd aangegeven waarom de uitkomst daarvan niet tot toelating op grond van artikel 8 van het EVRM leidt. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd is onvoldoende voor een ander oordeel.
Herhaling bezwaargronden
8. Voor zover eisers verwijzen naar wat zij in het bezwaar hebben aangevoerd, treft dit geen doel, nu verweerder hier in het bestreden besluit op heeft gereageerd. Hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd leidt gezien het hiervoor overwogene niet tot het oordeel dat de reactie van verweerder tekortschiet.
Hoorplicht
9. Gelet op het hiervoor overwogene was het bezwaar kennelijk ongegrond. Verweerder mocht daarom krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn (https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:229:0035:0048:nl:PDF) is geïmplementeerd in artikelen 8.12 en 8.13 van het Vb 2000.
2.Zie ook de arresten van het Hof van Justitie van 8 november 2012, Iida, C-40/11 (https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=A4FA782DE648EB20E65602DBA3D1D626?text=&docid=129461&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=16225769), punt 66 en punt 67 (ECLI:EU:C:2012:691), en van 8 mei 2013, Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, C-87/12 (https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=137302&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=16226098), punt 35 (ECLI:EU:C:2013:291), alsmede de Werkinstructie 2020/10 (https://ind.nl/Documents/WI_2020-10.pdf), paragraaf 3.1.
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2021:921 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2021:921), m.o. 5.3.