ECLI:NL:RBDHA:2021:7829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8009 en AWB - 20 _ 7642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AOW-toeslag wegens te veel ontvangen toeslag op basis van geschat inkomen partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag. Eiseres ontving sinds 2 april 2013 een AOW-pensioen en had recht op een toeslag op basis van het inkomen van haar partner, die als beeldend kunstenaar wisselende inkomsten had. De Svb heeft vastgesteld dat eiseres in 2018 en van januari tot en met september 2019 te veel AOW-toeslag heeft ontvangen, omdat het inkomen van haar partner hoger was dan geschat. De rechtbank oordeelt dat de Svb het inkomen van de partner terecht heeft geschat en als pensioenuitkeringen heeft aangemerkt, die volledig in mindering worden gebracht op de toeslag. Eiseres had de Svb moeten informeren als zij meende dat het geschatte inkomen onjuist was. De rechtbank concludeert dat de Svb verplicht was de toeslag te herzien en de te veel betaalde bedragen terug te vorderen. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan die haar in de gegeven omstandigheden konden doen afleiden dat de Svb in haar voordeel zou beslissen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/8009 en SGR 20/7642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluiten van 1 augustus 2019 heeft verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 herzien (primair besluit I) en de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 1.790,04, van eiseres teruggevorderd (primair besluit II).
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 29 juni 2020 heeft verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar AOW-pensioen over de periode van januari 2019 tot en met september 2019 herzien (primair besluit III) en de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 2.594,51, van eiseres teruggevorderd (primair besluit IV).
Bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In SGR 19/8009 en SGR 20/7642
1. Eiseres ontvangt sinds 2 april 2013 een AOW-pensioen. Daarnaast ontving eiseres tot en met september 2019 voor haar partner, [woonplaats] (hierna ook: [partner] ), toeslag op haar AOW-pensioen. [partner] is beeldend kunstenaar en heeft een onderneming, [onderneming] , in de vorm van een eenmanszaak. Uit die onderneming ontvangt hij wisselende inkomsten. Daarnaast ontvangt hij vanaf 1 mei 2018 inkomsten via Stichting Pensioenfonds SNS Reaal, Aegon Levensverzekering N.V. en SRLEV N.V. en vanaf 11 mei 2018 via Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
In SGR 19/8009
2. Bij primaire besluiten I en II heeft verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar AOW-pensioen over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 herzien en de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 1.790,04, van eiseres teruggevorderd.
3. Bij bestreden besluit I heeft verweerder primaire besluiten I en II gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiseres te veel toeslag heeft ontvangen gelet op het inkomen van haar partner. De toeslag is afhankelijk van het inkomen van eiseres en haar partner. Als iemand inkomen heeft uit zelfstandige werkzaamheden wordt de toeslag op basis van een voorschot uitbetaald en wordt aan de hand van de aangifte en aanslag inkomstenbelasting achteraf de definitieve hoogte van het inkomen en daarmee de hoogte van de toeslag vastgesteld. Voor de betaling van de toeslag is verweerder voor 2018 uitgegaan van een geschat maandinkomen van [partner] van € 741,44 bruto. Bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de toeslag in juli 2019 bleek uit de aangifte inkomstenbelasting dat het feitelijke inkomen uit arbeid van [partner] over het jaar 2018 € 240,66 per maand bedroeg. Voorts bleek uit de aangifte dat [partner] sinds mei 2018 een aantal pensioenuitkeringen van in totaal € 734,59 per maand ontvangt. Dit inkomen wordt direct van de toeslag afgetrokken.
4. Eiseres is het niet eens met bestreden besluit I. Zij voert aan dat verweerder elk jaar ten onrechte een onjuist geschat maandinkomen van € 741,44 voor [partner] hanteert. [partner] ontvangt sinds mei 2018 uitgesteld salaris. Verweerder ziet dit inkomen ten onrechte als pensioen, terwijl de Belastingdienst over dit inkomen het hogere belastingtarief hanteert voor personen die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt. Eiseres acht dit onredelijk nu [partner] , vanwege het toegepaste hogere belastingtarief en de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, een netto verlies heeft van € 141,67 per maand. Eiseres acht de terugvordering eveneens onredelijk. [partner] heeft over 2018 nauwelijks inkomen uit zijn professie weten te genereren. Voorts heeft [partner] vanaf mei 2018 € 780,- per maand netto moeten inleveren omdat hij op 24 mei 2018 de oorspronkelijke pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de medewerker van verweerder de indruk gewekt dat zij een en ander met haar leidinggevende zou opnemen juist vanwege deze financiële situatie, aldus eiseres. Eiseres acht het onredelijk dat verweerder achteraf met deze terugvordering komt, nu de medewerker van verweerder tijdens de hoorzitting heeft erkend dat haar collega’s fouten hebben gemaakt. Blijkbaar had in een eerder stadium, in mei 2018, de toeslagkwestie herzien moeten worden. In beroep heeft eiseres de definitieve belastingaanslag over 2018 ingebracht. Hieruit blijkt volgens eiseres dat het inkomen lager is dan verweerder heeft aangehouden.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de AOW heeft de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
In de AOW wordt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, ook als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt op de volledige bruto-toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de AOW wordt voor de toepassing van artikelen 8 en 10 van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede
voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1 bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
5.2
In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de AOW.
Op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het AIB wordt de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1. van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling als inkomen uit arbeid aangemerkt.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het AIB wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag als overig inkomen aangemerkt.
5.3
Verweerder heeft bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de toeslag het inkomen uit onderneming van [partner] vastgesteld op basis van de in de aangifte inkomstenbelasting 2018 opgenomen belastbare winst uit onderneming, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-vrijstelling. De winst uit onderneming bedroeg nul, net als de MKB-vrijstelling. De ondernemersaftrek bedroeg € 3.119,00. Na aftrek van 8% in verband met vakantiegeld, levert deze ondernemersaftrek een bedrag aan inkomen uit onderneming op van € 240,66 per maand, aldus de toelichting van verweerder in het verweerschrift. De rechtbank stelt vast dat het bedrag aan ondernemersaftrek dat door verweerder is meegenomen in de berekening hetzelfde bedrag is als is opgenomen als gerealiseerde zelfstandigenaftrek in de definitieve belastingaanslag 2018. Dat verweerder bij de berekening van de definitieve toeslag een onjuist bedrag aan inkomen uit onderneming heeft gebruikt, is de rechtbank niet gebleken.
5.4
Omdat [partner] als zelfstandige wisselende inkomen heeft, wordt zijn inkomen geschat voor de vaststelling van de hoogte van de (voorlopige) toeslag die als voorschot wordt uitbetaald. In het besluit van 13 november 2012 waarbij aan eiseres een AOW-pensioen en toeslag is toegekend, heeft verweerder eiseres deze wijze van uitbetaling uitgelegd. Daarbij heeft verweerder vermeld dat uitgegaan wordt van een voorlopig inkomen van de partner en dat naar aanleiding van de belastingaangifte en de definitieve aanslag van de partner een beslissing wordt genomen over eventuele terugbetaling. Verder is vermeld dat eiseres het aan verweerder kan melden als haar partner in de tussentijd meer of minder inkomsten krijgt, waardoor het voorlopige bedrag niet meer klopt. Eiseres voorkomt hiermee dat verweerder haar te veel of te weinig toeslag betaalt. Ook in de besluiten in de daarop volgende jaren is eiseres hierop gewezen. Als eiseres van mening was dat verweerder elk jaar een onjuist bedrag aan geschat inkomen hanteerde, had het op haar weg gelegen om dit aan verweerder te melden. Uit de stukken blijkt niet dat eiseres dit heeft gedaan.
5.5.1
Ten aanzien van het inkomen dat [partner] vanaf mei 2018 via Stichting Pensioenfonds SNS Reaal, Aegon Levensverzekering N.V., SRLEV N.V. en Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. uitbetaald krijgt, is in geschil of verweerder dit inkomen terecht heeft aangemerkt als pensioenuitkering en in zijn geheel op de toeslag in mindering heeft gebracht.
5.5.2
Eiseres stelt dat uit het feit dat de Belastingdienst niet het lagere belastingtarief voor gepensioneerden hanteert maar het gangbare belastingtarief, blijkt dat de Belastingdienst het inkomen niet ziet als pensioen. Volgens eiseres moet verweerder het inkomen daarom ook niet als pensioen aanmerken, maar als inkomen uit arbeid.
5.5.3
In de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat inkomstenbelasting wordt geheven over onder meer het in een kalenderjaar genoten inkomen uit werk en woning. Tot het inkomen uit werk en woning behoren onder meer belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001). Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn onder meer uitkeringen en verstrekkingen op grond van een pensioenregeling (artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001). In artikel 2.10 en 2.10a van de Wet IB 2001 is neergelegd welke tarieven worden gehanteerd voor de bepaling van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij gelden lagere tarieven voor belastingplichtigen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt.
5.5.4
Uit het voorgaande volgt dat over een uitkering op grond van een pensioenregeling inkomstenbelasting wordt geheven. Daarbij wordt de belasting op basis van het hoge belastingtarief bepaald als een belastingplichtige nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt en op basis van het lagere tarief als een belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Als de Belastingdienst het hoge belastingtarief hanteert, kan daaruit niet worden afgeleid dat de Belastingdienst de uitkering niet als pensioen aanmerkt, zoals eiseres stelt. Uit het gehanteerde tarief kan alleen worden afgeleid of iemand al of niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
5.5.5
Uit gedingstuk B34.2 blijkt dat in het kader van de loonaangifte de uitkeringen die [partner] vanaf mei 2018 ontvangt worden aangemerkt als ‘ouderdomspensioen dat via de werkgever is opgebouwd’. [partner] heeft de uitkeringen op de aangifte inkomstenbelasting 2018 ook opgenomen in de rubriek ‘pensioen en andere uitkeringen’, onder vermelding dat de inkomsten worden uitgekeerd door pensioenfondsen en pensioenuitkering of afkoopsom betreffen. Gelet hierop heeft verweerder de inkomsten terecht als pensioenuitkeringen aangemerkt. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het AIB (zie hiervoor onder 5.2) worden deze pensioenuitkeringen als overig inkomen aangemerkt. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOW (zie hiervoor onder 5.1) wordt het overige inkomen geheel in mindering gebracht op de toeslag.
5.6
De wettelijke bepalingen die hiervoor zijn weergegeven en besproken zijn van dwingend recht. Dit betekent dat verweerder daar niet van kan afwijken. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter in uitkeringszaken, volgt dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden geoordeeld kan worden dat van dwingende bepalingen moet worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat de financiële gevolgen die eiseres heeft aangevoerd niet zo’n uitzonderlijke omstandigheid vormen. Dat op het inkomen uit de pensioenen het hogere tarief wordt toegepast is het gevolg van de keuze van de wetgever om de AOW-gerechtigde leeftijd te verhogen. Het is ook aan de wetgever om al dan niet de negatieve gevolgen zoals [partner] en daarmee eiseres die ondervindt met wetgeving te ondervangen.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de pensioenuitkeringen bij de definitieve vaststelling van de toeslag geheel in mindering heeft gebracht. Daaruit volgt dat eiseres te veel toeslag heeft ontvangen.
5.8
Op grond van artikel 17a van de AOW is verweerder verplicht de tot een te hoog bedrag verleende toeslag te herzien. Alleen als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan verweerder besluiten van herziening af te zien. Daarnaast is verweerder op grond van artikel 24 van de AOW verplicht de te veel betaalde toeslag terug te vorderen. Ook bij de terugvordering geldt dat in geval van dringende redenen verweerder van terugvordering kan afzien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een herziening of terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarvan is sprake als een verzekerde in een noodsituatie terechtkomt. Niet gebleken is dat van zo’n noodsituatie in het geval van eiseres sprake is. Verweerder hoefde dan ook niet af te zien van herziening en terugvordering van de toeslag. De omstandigheid dat verweerder eerder had kunnen onderkennen dat de toeslag te hoog was en daarom eerder de toeslag had kunnen herzien, leidt ten slotte niet tot het oordeel dat verweerder de toeslag niet met terugwerkende kracht mocht herzien. Daarbij is van belang dat het eiseres duidelijk had kunnen zijn dat vanaf het moment dat de pensioenen werden uitbetaald de toeslag te hoog was geworden.
5.9
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres, dat tijdens de hoorzitting de indruk is gewekt dat de medewerker van verweerder een en ander met haar leidinggevende zou opnemen vanwege de financiële situatie van eiseres, als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1] In het verslag van de hoorzitting heeft de medewerker van verweerder opgenomen dat zij heeft aangegeven dat zij het punt van zowel meneer als mevrouw begrijpt en dat zij het mee gaat nemen en met een collega gaat overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten eiseres en [partner] uit deze mededeling redelijkerwijs niet afleiden dat de medewerker daarmee de toezegging deed in het voordeel van eiseres te gaan beslissen. De rechtbank leest de mededeling zo, dat de medewerker heeft aangegeven dat zij begrijpt wat eiseres en [partner] hebben bedoeld met de punten die zij naar voren hebben gebracht en dat zij de punten zal betrekken in de beoordeling van het bezwaar en erover zal overleggen met een collega. Uit het bestreden besluit blijkt ook dat verweerder de aangevoerde punten bij de beoordeling heeft betrokken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
5.1
Het voorgaande betekent dat verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar AOW-pensioen over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 terecht en op goede gronden heeft herzien. Ook heeft verweerder de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 1.790,04, terecht en op goede gronden van eiseres teruggevorderd.
6. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In SGR 20/7642
7. Bij de primaire besluiten III en IV heeft verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar AOW-pensioen over de periode van januari 2019 tot en met september 2019 herzien en de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 2.594,51, van eiseres teruggevorderd.
8. Bij bestreden besluit II heeft verweerder primaire besluiten III en IV gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiseres te veel toeslag heeft ontvangen gelet op het inkomen van [partner] . Verweerder was bij de bepaling van de hoogte van de (voorlopige) toeslag uitgegaan van een geschat bruto maandinkomen uit arbeid van [partner] van € 741,44 over de periode van januari 2019 tot en met juli 2019. Voor de maanden augustus en september 2019 was verweerder uitgegaan van een geschat bruto maandinkomen uit arbeid van € 741,44 en een overig inkomen van € 739,56 per maand. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt dat het feitelijke bruto maandinkomen van [partner] over de periode van januari tot en met juli 2019 € 831,60 bedroeg, waarvan € 92,05 inkomen uit arbeid (de verdiensten als kunstenaar) en € 739,55 overig inkomen (de vier pensioenen). In augustus en september 2019 bedroeg het bruto maandinkomen van [partner] € 831,61, waarvan € 92,05 inkomen uit arbeid en € 739,56 overig inkomen. Voorts heeft verweerder de inkomsten uit de pensioenen van [partner] per abuis aangemerkt als inkomen uit arbeid in plaats van overig inkomen. Overig inkomen moet volledig van de AOW-toeslag worden afgetrokken. De hoogte van de toeslag is met het primaire besluit III juist vastgesteld.
9. Eiseres is het niet eens met bestreden besluit II en voert aan dat het inkomen van [partner] over de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 september 2019 geen pensioen is, omdat [partner] pas op 24 september 2019 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De over dit inkomen geheven belasting is niet overeenkomstig het lage tarief in geval van een pensioengerechtigde. Verweerder heeft dit inkomen dus ten onrechte als pensioen aangemerkt. Verweerder typeert de inkomensbestanddelen ten onrechte anders dan de Belastingdienst. De door verweerder genoemde inkomsten zijn niet onderbouwd en komen niet overeen met de voorlopige aanslag van de Belastingdienst. Eiseres is het niet eens met de wijze waarop verweerder het inkomen van haar partner vaststelt door elk jaar uit te gaan van inkomsten die er niet zijn. Verweerder is ten onrechte doorgegaan met het uitbetalen van de AOW-toeslag terwijl verweerder in een eerder stadium al onderkend had dat dit ten onrechte gebeurde. De medewerker van verweerder heeft toegezegd dat zij aan haar leidinggevende zou voorstellen rekening te houden met de financiële tegenvaller vanwege de latere pensioendatum van de partner van eiseres. Eiseres was niet bekend met de wet- en regelgeving die zij diende op te volgen. De terugvordering is in strijd met de redelijkheid en billijkheid nu verweerder heeft erkend fouten te hebben gemaakt.
10. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
10.1
Het geschil betreft in hoofdzaak dezelfde onderwerpen als in de zaak die hiervoor beoordeeld is over de periode januari tot en met december 2018. Ook in de periode waar het bestreden besluit II over gaat, heeft verweerder de voorlopige toeslag die als voorschot werd betaald gebaseerd op een geschat inkomen van [partner] en is achteraf de definitieve toeslag berekend op basis van de feitelijke inkomsten van [partner] zoals die uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijken. Verweerder heeft de toegekende toeslag herzien en de te veel betaalde toeslag van eiseres teruggevorderd.
10.2
Ten aanzien van de wijze waarop verweerder bij de bepaling van de voorlopige toeslag het inkomen van [partner] als zelfstandige heeft meegenomen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen. Eiseres was ervan op de hoogte dat verweerder uitging van een geschat inkomen en had verweerder kunnen melden als zij van mening was dat van een onjuist inkomen werd uitgegaan.
10.3
Ten aanzien van het inkomen van [partner] dat door verweerder als pensioen is aangemerkt, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 5.5.1 tot en met 5.5.5 is overwogen. Wat daar is overwogen, geldt ook voor de beoordeling die ziet op de periode die hier in geding is, januari 2019 tot en met september 2019. Daaruit volgt dat verweerder dit inkomen terecht heeft aangemerkt als pensioen. Omdat pensioen overig inkomen is, moet het geheel in mindering worden gebracht op de toeslag.
10.4
Verweerder wijst in het verweerschrift op twee onjuistheden in het bestreden besluit. In een zin onder het kopje “uw situatie” wordt ten onrechte het jaartal 2020 genoemd, terwijl dit 2019 moet zijn. Verder wordt in het bestreden besluit ten onrechte gesteld dat verweerder per ongeluk de inkomsten van de pensioenen heeft gezien als inkomen uit arbeid in plaats van overig inkomen. Verweerder heeft in eerste instantie geen rekening gehouden met deze inkomsten. Dit betekent geen wijziging in het standpunt van verweerder over de mate van terugwerkende kracht van de herziening en de hoogte van het teruggevorderde bedrag, aldus verweerder.
10.5
De rechtbank is van oordeel dat deze onjuistheden in het bestreden besluit er niet toe leiden, dat daarom het bestreden besluit geen stand kan houden. Uit de primaire besluiten III en IV en de onderliggende stukken blijkt dat het bestreden besluit gaat over de periode januari tot en met september 2019. De vermelding van het jaartal 2020 is een kennelijke verschrijving. Daarnaast blijkt uit de bijlage bij primair besluit III dat verweerder bij de bepaling van de voorlopige toeslag in de maanden januari 2019 tot en met juli 2019 geen rekening heeft gehouden met het overige inkomen (de pensioenen). Ook de onjuiste zinsnede in het bestreden besluit over de pensioenen betreft daarom een kennelijke verschrijving.
10.6
Wat de rechtbank hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 heeft overwogen geldt ook ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II. Verweerder kon en hoefde niet van de dwingende wettelijke bepalingen af te wijken, was verplicht de toeslag te herzien en de te veel betaalde toeslag terug te vorderen en hoefde geen dringende redenen aan te nemen om van herziening en terugvordering af te zien. Weliswaar had verweerder in de periode waar bestreden besluit II over gaat nog meer reden om eerder de toeslag aan te passen, maar dit leidt er niet toe dat verweerder daarom niet de toeslag met terugwerkende kracht mocht herzien. Ook voor deze periode geldt namelijk wat onder 5.8 is overwogen, dat het eiseres duidelijk had kunnen zijn dat de toeslag te hoog was. Ten slotte geldt ook hier dat eiseres geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder de aan eiseres toegekende toeslag op haar AOW-pensioen over de periode van januari 2019 tot en met september 2019 terecht en op goede gronden heeft herzien. Ook heeft verweerder de over die periode te veel betaalde toeslag, een bedrag van € 2.594,51, terecht en op goede gronden van eiseres teruggevorderd.
12. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.