In deze zaak heeft eiser, een asielzoeker, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 8 november 2019 een asielaanvraag ingediend, waarvoor de beslistermijn volgens de Vreemdelingenwet 2000 zes maanden bedraagt. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om deze termijn te verlengen, waardoor er op 8 mei 2020 een beslissing had moeten zijn. Echter, vanwege overmacht was de staatssecretaris van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 niet in staat om asielgehoren af te nemen, wat de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit opschortte tot 9 juli 2020.
De staatssecretaris heeft uiteindelijk op 14 augustus 2020 een beslissing genomen, waarin ook een dwangsombeschikking is opgenomen. Eiser heeft aangegeven dat hij het niet eens is met het bedrag dat aan hem is toegewezen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen, omdat eiser met de inwilliging van zijn aanvraag heeft bereikt wat hij beoogde. Het beroep tegen de dwangsombeschikking wordt ongegrond verklaard, omdat de staatssecretaris tijdig heeft beslist.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien eiser geen belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.