ECLI:NL:RBDHA:2021:78

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
C/09/601593/ KG ZA 20-1018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van privaatrechtelijke toestemmingen voor laadstations als aanvullende voorzieningen bij benzinestations

In deze zaak, die op 11 januari 2021 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben de eiseressen, Fastned B.V. en The Fast Charging Network B.V. (voorheen Mistergreen Fast Charging Network B.V.), een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eiseressen vorderen dat de Staat wordt geboden om de reeds verleende privaatrechtelijke toestemmingen voor laadstations als aanvullende voorziening bij benzinestations of wegrestaurants te beperken tot maximaal twee opstelplaatsen. De Staat heeft in het verleden beleid gevoerd dat het mogelijk maakte om laadstations als basisvoorziening te vestigen, maar de eiseressen stellen dat de toestemmingen voor aanvullende voorzieningen in strijd zijn met de eerder toegekende rechten voor basisvoorzieningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat geen onrechtmatig heeft gehandeld door privaatrechtelijke toestemming te verlenen voor laadstations met meer dan twee opstelplaatsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiseressen geen exclusieve rechten hebben en dat de Staat, na het toekennen van rechten voor laadstations als basisvoorziening, ook rechten mag toekennen voor laadstations als aanvullende voorziening. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseressen afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt dat de Staat contractsvrijheid heeft en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. De eiseressen hebben niet voldoende onderbouwd dat de Staat in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen als verhuurder. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onrechtmatig handelen van de Staat is vastgesteld en dat de vorderingen van Fastned cs worden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/601593/ KG ZA 20-1018
Vonnis in kort geding van 11 januari 2021
in de zaak van

1.FASTNED B.V.te Amsterdam,

2.
THE FAST CHARGING NETWORK B.V.(voorheen genaamd: Mistergreen Fast Charging Network B.V.) te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. L.P.W. Mensink te Amsterdam,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN(het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.W. Franssen te Den Haag,
waarin zich hebben gevoegd aan de zijde van de Staat:

1.VERENIGING PARTICULIERE RIJKSWEGVERGUNNINGEN VAN TANKSTATIONSte Rijswijk,

2.
VERENIGING NEDERLANDSE PETROLEUM INDUSTRIEte Den Haag,
advocaat mr. J.Ph. van Lochem te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Fastned cs’ (vrouwelijk meervoud), ‘de Staat’ en ‘VPR cs’ (vrouwelijk meervoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 november 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord van de zijde van de Staat met producties;
- de incidentele vordering tot voeging van de zijde van VPR cs met een productie;
- de op 14 december 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Fastned cs en VPR cs pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het incident tot voeging

VPR cs hebben gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van de Staat. Ter zitting hebben Fastned cs en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de voeging. VPR cs zijn vervolgens toegelaten als gevoegde partij, aangezien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij daarbij voldoende belang hebben. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde voeging in de weg staat aan de vereiste spoed bij deze kort geding-procedure en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Met het oog op de verbetering van het milieu en de bescherming van het klimaat moedigt de Staat het gebruik van hybride stekkerauto’s en volledig elektrische auto’s aan, als alternatief voor auto’s die rijden op benzine of diesel. Het op 10 oktober 2017 gepubliceerde regeerakkoord bevat het streven dat in 2030 alle nieuwe auto’s volledig elektrisch zijn. Om het mogelijk te maken elektrische auto’s ook onderweg van nieuwe energie te voorzien, is een netwerk van elektrische laadpalen noodzakelijk.
3.2.
De Staat voert beleid - neergelegd in een zogeheten Kennisgeving - bij het verlenen van toestemmingen voor het mogen realiseren en exploiteren van voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs de snelweg. Dat beleid maakt onderscheid tussen basisvoorzieningen en aanvullende voorzieningen. Alleen zogenoemde basisvoorzieningen mogen zelfstandig worden gevestigd. Aanvullende voorzieningen zijn alle andere voorzieningen dan de basisvoorzieningen. Deze aanvullende voorzieningen mogen uitsluitend bij een bestaande basisvoorziening komen en niet zelfstandig op de verzorgingsplaats worden aangeboden.
3.3.
Tot december 2011 waren er slechts drie soorten basisvoorziening: het benzinestation (met als hoofdactiviteit de verkoop van motorbrandstoffen), het wegrestaurant (met als hoofdactiviteit het verlenen van uitgebreide restauratieve diensten) en het servicestation (met als hoofdactiviteit de verkoop van motorbrandstoffen én het verlenen van uitgebreide restauratieve diensten).
3.4.
In de periode vóór december 2011 heeft de Staat aan de exploitanten van de benzinestations en wegrestaurants op de verzorgingsplaatsen naast de rijkswegen verzocht om als aanvullende voorziening elektrische laadpalen te realiseren. Die exploitanten zijn daar toen niet of nauwelijks toe overgegaan.
3.5.
Dit heeft geleid tot de Kennisgeving van 20 december 2011, waarbij het beleid in die zin werd gewijzigd dat met ingang van 10 januari 2012 een energielaadpunt ook als basisvoorziening werd toegestaan op de verzorgingsplaatsen naast rijkswegen. Daarmee werd het mogelijk om een energielaadpunt te realiseren als een zelfstandige voorziening op een verzorgingsplaats, waarbij een maximaal aantal te plaatsen opstelplaatsen van vier gold.
3.6.
Marktpartijen die een energielaadpunt willen realiseren, hebben een publiekrechtelijke vergunning nodig van de minister van Infrastructuur en Waterstaat als beheerder van het snelwegstelsel. Op grond van artikel 3 Wet beheer rijkswaterstaatwerken (Wbr) wordt een gevraagde vergunning verleend, tenzij weigering noodzakelijk is ter verzekering van veilig en doelmatig gebruik van het waterstaatswerk. Daarnaast dienen marktpartijen die een energielaadpunt willen realiseren privaatrechtelijke toestemming te krijgen van de Staat als grondeigenaar van alle verzorgingsplaatsen gelegen langs de Nederlandse snelweg. Daartoe wordt een huurovereenkomst gesloten. Een verleende publiekrechtelijke vergunning betekent niet dat de Staat gehouden is ook privaatrechtelijke toestemming te verlenen voor het beoogde gebruik.
3.7.
Na de Kennisgeving van 20 december 2011 is een getrapte verdeelprocedure gevolgd voor die verzorgingsplaatsen waarvoor meer aanvragen voor een laadstation waren dan te verlenen toestemmingen: (i) voor de aanvragen tot aan 16 januari 2012 werd de volgorde vastgesteld door loting en (ii) aanvragen ná die datum werden op volgorde van binnenkomst behandeld.
3.8.
Fastned cs zijn ondernemingen die laadinfrastructuur aanleggen en exploiteren ten behoeve van het snel kunnen opladen van elektrische auto’s. Zij hebben deelgenomen aan de verdeelprocedure en hebben voor meerdere verzorgingsplaatsen langs de snelweg een publiekrechtelijke vergunning en privaatrechtelijke toestemming verkregen om een laadstation als basisvoorziening te vestigen en te exploiteren. Zij hebben thans op een deel van deze verzorgingsplaatsen laadstations gerealiseerd.
3.9.
In een tussen partijen gevoerde kort geding-procedure heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 24 januari 2018 de vordering van Fastned cs tot het verbieden van de Staat om medewerking te verlenen aan de komst van laadvoorzieningen als aanvullende voorziening bij benzinestations en/of wegrestaurants gelegen op die verzorgingsplaatsen langs de snelweg waarvoor al een toestemming voor een laadstation aan Fastned cs is verleend, afgewezen.
3.10.
Fastned cs is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. Het hof heeft bij arrest van 24 juli 2018 het vonnis van 24 januari 2018 bekrachtigd, waarbij het hof onder meer het volgende heeft overwogen:
“ (…)
5. Met de Staat en met de voorzieningenrechter (vonnis 5.5.) is het hof van oordeel dat de beleidswijziging van december 2011 slechts tot gevolg had dat voortaan exploitatie van een laadstation als basisvoorziening mogelijk werd en dat het niet zo is dat daarnaast de mogelijkheid van het hebben van een laadstation als aanvullende voorziening is vervallen.
(…)
6. Meer in het algemeen is niet juist dat een bepaalde voorziening niet zowel in de categorie “basis” als in de categorie “aanvullend” kan vallen. Ook het aanbieden van eten en drinken kan bijvoorbeeld in beide categorieën vallen. Daarbij geldt wel dat de dienst in omvang kan verschillen al naar gelang het gaat om een basisvoorziening of een aanvullende voorziening, dit omdat een aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening. Ter zitting heeft de Staat verklaard dat dit ook geldt voor het aantal laadpalen; hoewel daarvoor op dit moment nog geen vaste richtlijnen gelden en het afhankelijk is van de situatie ter plaatse, kan op een bepaalde verzorgingsplaats voor een laadstation als basisvoorziening een groter aantal laadpalen worden toegestaan dan voor een laadstation als aanvullende voorziening (zie ook hierna, onder 15).
(…)
Geen concessie, geen exclusief recht, geen gerechtvaardigd vertrouwen
8. Naar voorlopig oordeel kan Fastned c.s. evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van een concessie (appeldagvaarding 127), althans van een daarop gelijkend exclusief exploitatierecht (appeldagvaarding 118 ev). De mogelijkheid een laadstation als aanvullende voorziening te exploiteren is afhankelijk van het hebben van een Wbr-vergunning en van privaatrechtelijke toestemming van de Staat als grondeigenaar, in de vorm van – in dit geval – een huurovereenkomst. Noch de vergunning noch de huurovereenkomst heeft de strekking om Fastned c.s. exclusiviteit te verschaffen, in die zin dat Fastned c.s. de zekerheid is gegeven dat op de verzorgingsplaats waar Fastned c.s. een snellaadstation heeft, géén snellaadstation komt als aanvullende voorziening bij een reeds aanwezig tankstation of wegrestaurant. Het was voor de zittende partijen destijds, in januari 2012, niet “nu of nooit” en evenmin “nu of achteraan aansluiten”, in de hoop dat een partij hoger in de rangorde alsnog afhaakt. De verdeelprocedure zag alleen op nieuwe vergunningen voor snellaadstations als basisvoorziening en niet op mogelijke uitbreidingen van bestaande vergunningen voor zittende partijen ten behoeve van een snellaadstation als aanvullende voorziening.
9. Niet (voldoende onderbouwd) gesteld is dat concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan (door daartoe bevoegde personen of organen), met de strekking dat Fastned c.s. zou worden gevrijwaard van concurrentie van de zittende partijen. Fastned c.s. meent dat zij er niettemin gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de verdeelprocedure voor iedereen gold. Zij stelt (appeldagvaarding 42) dat in dit verband slechts relevant is wat zij op het moment van de inschrijfperiode tot 16 januari 2012 op basis van de Kennisgeving van 20 december 2011 kon verwachten. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt echter reeds dat op grond van die Kennisgeving niet in redelijkheid kon worden aangenomen dat een snellaadstation voortaan alleen nog als basisvoorziening mogelijk was en/of dat de verdeelprocedure voor iedereen zou gelden. Dat de term “concessieduur” is gebruikt, is in dat verband onvoldoende. Ook daarna heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niets gezegd of gedaan, waaruit Fastned c.s. het door haar gestelde gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen.
10. Het moet Fastned c.s. duidelijk zijn geweest dat de toestemming geen exclusiviteit inhield. (…)
11. Fastned heeft aldus willens en wetens het (bedrijfs)risico aanvaard dat zij de door haar gewraakte concurrentie zou kunnen gaan ondervinden en de gedane investeringen mogelijk niet (althans niet zo snel als gewenst) zou terugverdienen. Dit geldt ook voor MisterGreen. Niet aannemelijk is dat de vergeefse pogingen van Fastned om exclusiviteit te bemachtigen bij MisterGreen onbekend zijn gebleven. (…)
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en/of de Dienstenrichtlijn
13. Vaststaat aldus dat het beleid van de Staat van meet af aan is geweest – en dat dit ook redelijkerwijs kenbaar was – dat het voor de zittende benzinestations en wegrestaurants mogelijk bleef om toestemming te vragen voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, ook op de verzorgingsplaatsen waar Fastned c.s. al een snellaadstation (gepland) heeft. Daarbij is uitgangspunt dat aanvullende voorzieningen zijn toegestaan indien daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is op de verzorgingsplaats, zij een functionele relatie hebben met het weggebruik, zij geen afbreuk doen aan de verkeersveiligheid en de sociale veiligheid en zij geen verkeersaantrekkende werking hebben. Indien een benzinestation of wegrestaurant toestemming vraagt voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, is het feit dat op dezelfde verzorgingsplaats reeds een snellaadstation als basisvoorziening aanwezig is, als zodanig geen weigeringsgrond. Naast een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is, zoals reeds overwogen, privaatrechtelijke toestemming nodig. De Staat heeft in dat verband contractsvrijheid, welke vrijheid onder meer wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Op die algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt hieronder (r.o. 15 ev.) teruggekomen. Fastned c.s. heeft ook aangevoerd dat het beleid onrechtmatig is wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en met de eisen die bij verdeling van schaarse rechten voortvloeien uit de Dienstenrichtlijn. Deze stelling slaagt naar voorlopig oordeel evenmin. Daargelaten in hoeverre sprake is van een publiek recht, is in elk geval geen sprake van een schaars recht. Het gaat immers om een uitbreiding van een bestaande vergunning, waarbij dus steeds maar één gegadigde bestaat per te verlenen recht. Daarom is artikel 12 van de Dienstenrichtlijn ook niet van toepassing. Fastned c.s. heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 10 van die Dienstenrichtlijn (memorie van grieven alinea 37 e.v.). Voor zover het hof begrijpt betoogt Fastned c.s. dat na een verdeelprocedure niet nog eens dezelfde soort concurrerende rechten mogen worden toegedeeld aan gevestigde partijen in een andere procedure die niet voldoet aan de eisen van transparantie en gelijkheid. Dat is in beginsel juist, maar het doet niet ter zake nu het in dit geval gaat om toedeling aan gevestigde partijen van een ander recht (aanvullende voorzieningen) dan in de eerdere verdeelprocedure (basisvoorzieningen).
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met abbb en/of artikel 1 EP en/of maatschappelijke zorgvuldigheid
15. In het verlengde van het voorgaande geldt dat evenmin sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is immers geen sprake. Het gaat enerzijds om een nieuwe vergunning voor een toekomstige basisvoorziening en anderzijds om een uitbreiding van een reeds bestaande vergunning voor een aanvullende voorziening bij een reeds aanwezige basisvoorziening. Daarbij geldt nog dat een snellaadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening, hetgeen van belang is voor het maximum aantal laadpalen dat kan worden toegestaan (zie ook hierboven onder 6). Een aanvullende voorziening heeft in die zin (veel) minder “impact” op de inrichting van een verzorgingsplaats, zoals de Staat het formuleert. De Staat heeft in dit verband ter zitting opgemerkt dat het ook niet zo kan zijn dat als elektrisch rijden in de toekomst veel groter wordt, een benzinestationhouder eigenmachtig alle benzinepompen op één na kan vervangen door laadpalen.
16. Nu geen sprake is van een exclusief recht, is geen sprake van ontneming of regulering van eigendom en is artikel 1 EP dus niet van toepassing. Dat laat onverlet dat de Staat bij zijn beleid het evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen. Volgens Fastned c.s. wordt dit beginsel geschonden, maar ook daarin volgt het hof haar niet.
(…)
17. De stelling dat de Staat niet alle relevante belangen en omstandigheden afweegt alvorens een beslissing te nemen op de aanvragen (stelling bij appeldagvaarding onder 171) is niet (voldoende) onderbouwd. Door Fastned c.s. zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die los van hetgeen hierboven is besproken zouden moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van handelen in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of met de maatschappelijke zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 6:162 BW.
Beleid niet in strijd met contractuele verplichtingen van de Staat als verhuurder
18. Volgens Fastned c.s. handelt de Staat (ook) in strijd met zijn contractuele verplichtingen als verhuurder als hij de zittende wegrestaurants en tankstations toestemming geeft voor een snellaadstation als aanvullende voorzienig op een verzorgingsplaats waar Fastned c.s. reeds een snellaadstation heeft of gepland heeft. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR2768) en wijst erop dat uit dat arrest blijkt dat het antwoord op de vraag of concurrentie is toegestaan met name afhangt van de mate waarin de huurder concurrentie wordt aangedaan en welke belangen van huurder en verhuurder daarmee gemoeid zijn. Fastned c.s. ziet er echter aan voorbij dat het daarbij gaat om de vraag of de verhuurder tekort schiet in de nakoming van zijn verplichting om de huurder het genot van het gehuurde te verschaffen dat deze bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten. Hierboven is reeds overwogen dat Fastned c.s. het bedrijfsrisico gelegen in concurrentie van de zittende partijen, heeft onderkend en willens en wetens heeft aanvaard. Ook deze stelling van Fastned c.s. kan dus niet worden aanvaard. (…)”
3.11.
Ten aanzien van meerdere verzorgingsplaatsen zijn door de Staat een Wbr-vergunning en de benodigde privaatrechtelijke toestemming verleend voor een laadstation met meer dan twee opstelplaatsen als aanvullende voorziening bij een benzinestation of wegrestaurant.
3.12.
In het Kader inrichting verzorgingsplaatsen van 20 februari 2019 is het maximum van vier opstelplaatsen per verzorgingsplaats voor laadstations als basisvoorziening niet meer opgenomen. Hierin is wel bepaald dat uitbreiding van de laadstations als basisvoorziening enkel toelaatbaar is als via onafhankelijk onderzoek de noodzaak is aangetoond.

4.Het geschil

4.1.
Fastned cs vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. A. de Staat te gebieden om de door hem reeds verleende privaatrechtelijke toestemmingen voor laadstations als aanvullende voorziening bij benzinestations of wegrestaurants alsnog te beperken tot maximaal twee opstelplaatsen, onder oplegging van een dwangsom;
B. de Staat te verbieden om privaatrechtelijke medewerking te verlenen aan de komst van laadstations als aanvullende voorziening bij bezinstations of wegrestaurants als deze een omvang hebben van meer dan twee opstelplaatsen, onder oplegging van een dwangsom;
C. een zodanige andere maatregel te treffen die verhindert dat met reeds door de Staat verleende en nog door de Staat te verlenen privaatrechtelijke toestemmingen voor laadstations als aanvullende voorziening bij benzinestations of wegrestaurants de al eerder door de Staat aan Fastned cs toegekende rechten voor laadstations als basisvoorziening worden geschonden, onder oplegging van een dwangsom; en
II. te bepalen dat dat geldt gedurende de resterende looptijd van de aan Fastned cs toegekende rechten voor laadstations als basisvoorziening, dan wel, indien dat eerder is, tot het moment waarop de Staat beleid heeft opgesteld en ingevoerd dat waarborgt dat met toestemmingen voor laadstations als aanvullende voorziening niet nogmaals dezelfde concurrerende rechten worden toegekend als de door de Staat aan Fastned cs toegekende rechten voor laadstations als basisvoorziening;
III. de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.2.
Daartoe voeren Fastned cs - samengevat - aan dat het hof in zijn arrest van 24 juli 2018 heeft bepaald dat het maximum aantal laadpalen voor een laadstation als aanvullende voorziening lager moet liggen dan voor het (op de desbetreffende verzorgingsplaats aangelegde of aan te leggen) laadstation als basisvoorziening. Als het toegestane aantal laadpalen bij een laadstation als aanvullende voorziening niet lager ligt, is er volgens Fastned cs sprake van toekenning door de Staat van dezelfde soort concurrerende rechten als de rechten die op basis van de verdeelprocedure aan Fastned cs zijn toegekend, hetgeen in strijd is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn en zodoende onrechtmatig. Voorts handelt de Staat in dat geval in strijd met de contractuele verplichtingen die hij als verhuurder jegens Fastned cs als huurders heeft. Fastned cs hadden ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomsten niet hoeven te verwachten dat benzinestationhouders en wegrestaurants dezelfde soort concurrerende rechten zouden krijgen als Fastned cs.
4.3.
De Staat en VPR cs voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door privaatrechtelijke toestemming te verlenen voor meer dan twee opstelplaatsen op laadstations als aanvullende voorziening bij benzinestations of wegrestaurants.
5.2.
Nog daargelaten de vraag of Fastned cs een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, geldt het volgende.
5.3.
Omtrent de onderhavige materie heeft het hof reeds in zijn arrest van 24 juli 2018 (hierna: het arrest) een aantal oordelen gegeven. Die komen er onder meer op neer dat Fastned cs geen exclusieve rechten hebben en een laaddienst zowel in de categorie basisvoorziening als in de categorie aanvullende voorziening kan vallen. Partijen hebben na het wijzen van het arrest geen bodemprocedure geëntameerd en er is evenmin cassatie ingesteld. De voorzieningenrechter neemt in de onderhavige procedure zodoende het door het hof vastgestelde als uitgangspunt bij de beoordeling.
5.4.
Een vergunning voor een aanvullende voorziening op grond van de Wbr zal worden verleend indien voor de aanvullende voorziening voldoende ruimte beschikbaar is op de verzorgingsplaats, de voorziening een functionele relatie heeft met het weggebruik, de voorziening geen afbreuk doet aan de verkeersveiligheid en de sociale veiligheid en geen verkeersaantrekkende werking heeft. Naast een vergunning is privaatrechtelijke toestemming nodig. De Staat heeft in dat verband contractsvrijheid, welke vrijheid onder meer wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof heeft geoordeeld dat de Staat die beginselen ten tijde van het wijzen van het arrest niet had overtreden en ook niet de eisen die voortvloeien uit de Dienstenrichtlijn, indien hierbij al sprake zou zijn van een publiek recht.
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat de door de Staat aan Fastned cs toegekende rechten geen exclusiviteit inhouden en dat de Staat - na het toekennen aan Fastned cs van rechten voor laadstations als basisvoorziening - op dezelfde verzorgingsplaats ook rechten mag toekennen voor laadstations als aanvullende voorziening.
5.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag of, indien de Staat al rechten voor een laadstation als basisvoorziening heeft toegekend, op dezelfde verzorgingsplaats het aantal opstelplaatsen voor een laadstation als aanvullende voorziening moet wordt beperkt tot een lager aantal dan het aantal opstelplaatsen op de basisvoorziening. In dat kader leggen zowel Fastned cs als de Staat het arrest in hun eigen voordeel uit. Volgens Fastned cs heeft het hof feitelijk bepaald dat op eenzelfde verzorgingsplaats aan het laadstation als aanvullende voorziening in ieder geval een minder groot aantal opstelplaatsen kan worden toegestaan dan aan het laadstation als basisvoorziening en dat moet worden uitgegaan van een maximum van twee. De Staat heeft dit betwist en aangevoerd dat het hof enkel heeft overwogen dat het (aantal opstelplaatsen op het) laadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening waar deze bij hoort, te weten het benzinestation of wegrestaurant. Volgens de Staat heeft het hof geen link gelegd tussen het aantal opstelplaatsen op het laadstation als aanvullende voorziening en het aantal opstelplaatsen op het laadstation als basisvoorziening.
5.7.
Fastned cs hebben zich ten aanzien van hun stelling dat het hof een maximum aantal opstelplaatsen voor de laadstations als aanvullende voorziening heeft vastgesteld (op twee opstelplaatsen), beroepen op de volgende passages uit het arrest:
“6. (…) Daarbij geldt wel dat de dienst in omvang kan verschillen al naar gelang het gaat om een basisvoorziening of een aanvullende voorziening, dit omdat een aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening. Ter zitting heeft de Staat verklaard dat dit ook geldt voor het aantal laadpalen; hoewel daarvoor op dit moment nog geen vaste richtlijnen gelden en het afhankelijk is van de situatie ter plaatse, kan op een bepaalde verzorgingsplaats voor een laadstation als basisvoorziening een groter aantal laadpalen worden toegestaan dan voor een laadstation als aanvullende voorziening (zie ook hierna, onder 15).
(…)
14. (…) Voor zover het hof begrijpt betoogt Fastned c.s. dat na een verdeelprocedure niet nog eens dezelfde soort concurrerende rechten mogen worden toegedeeld aan gevestigde partijen in een andere procedure die niet voldoet aan de eisen van transparantie en gelijkheid. Dat is in beginsel juist, maar het doet niet ter zake nu het in dit geval gaat om toedeling aan gevestigde partijen van een ander recht (aanvullende voorzieningen) dan in de eerdere verdeelprocedure (basisvoorzieningen).
15. In het verlengde van het voorgaande geldt dat evenmin sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is immers geen sprake. Het gaat enerzijds om een nieuwe vergunning voor een toekomstige basisvoorziening en anderzijds om een uitbreiding van een reeds bestaande vergunning voor een aanvullende voorziening bij een reeds aanwezige basisvoorziening. Daarbij geldt nog dat een snellaadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening, hetgeen van belang is voor het maximum aantal laadpalen dat kan worden toegestaan (zie ook hierboven onder 6). Een aanvullende voorziening heeft in die zin (veel) minder “impact” op de inrichting van een verzorgingsplaats, zoals de Staat het formuleert.”
5.8.
De voorzieningenrechter volgt de lezing van het arrest door Fastned cs niet. Het hof heeft naar het voorlopig oordeel van voorzieningenrechter enkel vastgesteld dat (het aantal opstelplaatsen op) een laadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt dient te zijn aan de basisvoorziening waar deze bij hoort, te weten het benzinestation of wegrestaurant. Uit het arrest volgt voorshands niet dat volgens het hof het (maximum) aantal opstelplaatsen dat - ten aanzien van dezelfde verzorgingsplaats - kan worden toegestaan op een laadstation als aanvullende voorziening is gekoppeld aan het aantal opstelplaatsen op het laadstation als basisvoorziening. Het
kanzo zijn dat het maximum aantal toe te laten opstelplaatsen op het laadstation als aanvullende voorziening lager ligt dan het maximum aantal opstelplaatsen op het laadstation als basisvoorziening, maar dat hangt, ervan uitgaande dat aan alle Wbr-eisen is voldaan, in beginsel enkel af van de grootte van het benzinestation of wegrestaurant waar de aanvullende voorziening bij hoort. Hierbij heeft nog te gelden dat Fastned cs niet gemotiveerd hebben gesteld dat de Staat toestemming heeft gegeven voor een zodanig aantal opstelplaatsen dat de aanvullende voorziening niet meer ondergeschikt is aan de basisvoorziening waar deze bij hoort. Het enkele feit dat er thans verzorgingsplaatsen zijn waar als aanvullende voorziening vier opstelplaatsen zijn toegestaan is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat die voorziening reeds daarom niet meer als ondergeschikt kan worden aangemerkt.
5.9.
Uit het arrest kan voorshands ook niet worden begrepen dat het hof van oordeel is dat, indien toestemming wordt gegeven voor meer dan twee opstelplaatsen op een laadstation als aanvullende voorziening, sprake is van dezelfde soort concurrerende rechten. Volgens het hof gaat het immers om toedeling aan gevestigde partijen van een ander recht (aanvullende voorzieningen) dan in de eerdere verdeelprocedure (basisvoorzieningen).
5.10.
Fastned c.s. hebben voorts gesteld dat de Staat bij het verlenen van de toestemming voor meer dan twee opstelplaatsen op laadstations als aanvullende voorziening in strijd handelt met de contractuele verplichtingen die hij als verhuurder jegens Fastned cs als huurders heeft, hetgeen de Staat gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft hieromtrent geoordeeld dat het gaat om de vraag of de verhuurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting om de huurder het genot van het gehuurde te verschaffen dat deze bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten. Omdat Fastned c.s. het bedrijfsrisico gelegen in concurrentie van de zittende partijen hebben onderkend en willens en wetens hebben aanvaard, is van een dergelijk tekortschieten volgens het hof geen sprake. In het licht van het voorgaande is voorshands niet gebleken dat Fastned cs er vanuit hadden kunnen gaan dat het (maximum) aantal opstelplaatsen op de laadstations als aanvullende voorziening was gerelateerd aan het aantal opstelplaatsen op de laadstations als basisvoorziening, zodat niet kan worden aangenomen dat thans wel sprake is van een dergelijk tekortschieten van de Staat als verhuurder.
5.11.
Gezien het voorgaande is van een onrechtmatig handelen van de zijde van de Staat door privaatrechtelijke toestemming te geven voor laadstations als aanvullende voorziening bij benzinestations of wegrestaurants met meer dan twee opstelplaatsen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De vorderingen worden dan ook afgewezen.
5.12.
Voor zover Fastned cs van mening zijn dat voor de laadstations als aanvullende voorziening een maximum aantal opstelplaatsen dient te gelden, dan kunnen zij de Staat verzoeken om een richtlijn dienaangaande, waartegen zij desgewenst op kunnen komen. Deze kort geding-procedure leent zich niet voor de vaststelling van een dergelijk maximum.
5.13.
Fastned cs zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt Fastned cs in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht en aan de zijde van VPR cs begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2021.
fo