3.10.Fastned cs is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. Het hof heeft bij arrest van 24 juli 2018 het vonnis van 24 januari 2018 bekrachtigd, waarbij het hof onder meer het volgende heeft overwogen:
5. Met de Staat en met de voorzieningenrechter (vonnis 5.5.) is het hof van oordeel dat de beleidswijziging van december 2011 slechts tot gevolg had dat voortaan exploitatie van een laadstation als basisvoorziening mogelijk werd en dat het niet zo is dat daarnaast de mogelijkheid van het hebben van een laadstation als aanvullende voorziening is vervallen.
(…)
6. Meer in het algemeen is niet juist dat een bepaalde voorziening niet zowel in de categorie “basis” als in de categorie “aanvullend” kan vallen. Ook het aanbieden van eten en drinken kan bijvoorbeeld in beide categorieën vallen. Daarbij geldt wel dat de dienst in omvang kan verschillen al naar gelang het gaat om een basisvoorziening of een aanvullende voorziening, dit omdat een aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening. Ter zitting heeft de Staat verklaard dat dit ook geldt voor het aantal laadpalen; hoewel daarvoor op dit moment nog geen vaste richtlijnen gelden en het afhankelijk is van de situatie ter plaatse, kan op een bepaalde verzorgingsplaats voor een laadstation als basisvoorziening een groter aantal laadpalen worden toegestaan dan voor een laadstation als aanvullende voorziening (zie ook hierna, onder 15).
Geen concessie, geen exclusief recht, geen gerechtvaardigd vertrouwen
8. Naar voorlopig oordeel kan Fastned c.s. evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van een concessie (appeldagvaarding 127), althans van een daarop gelijkend exclusief exploitatierecht (appeldagvaarding 118 ev). De mogelijkheid een laadstation als aanvullende voorziening te exploiteren is afhankelijk van het hebben van een Wbr-vergunning en van privaatrechtelijke toestemming van de Staat als grondeigenaar, in de vorm van – in dit geval – een huurovereenkomst. Noch de vergunning noch de huurovereenkomst heeft de strekking om Fastned c.s. exclusiviteit te verschaffen, in die zin dat Fastned c.s. de zekerheid is gegeven dat op de verzorgingsplaats waar Fastned c.s. een snellaadstation heeft, géén snellaadstation komt als aanvullende voorziening bij een reeds aanwezig tankstation of wegrestaurant. Het was voor de zittende partijen destijds, in januari 2012, niet “nu of nooit” en evenmin “nu of achteraan aansluiten”, in de hoop dat een partij hoger in de rangorde alsnog afhaakt. De verdeelprocedure zag alleen op nieuwe vergunningen voor snellaadstations als basisvoorziening en niet op mogelijke uitbreidingen van bestaande vergunningen voor zittende partijen ten behoeve van een snellaadstation als aanvullende voorziening.
9. Niet (voldoende onderbouwd) gesteld is dat concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan (door daartoe bevoegde personen of organen), met de strekking dat Fastned c.s. zou worden gevrijwaard van concurrentie van de zittende partijen. Fastned c.s. meent dat zij er niettemin gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de verdeelprocedure voor iedereen gold. Zij stelt (appeldagvaarding 42) dat in dit verband slechts relevant is wat zij op het moment van de inschrijfperiode tot 16 januari 2012 op basis van de Kennisgeving van 20 december 2011 kon verwachten. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt echter reeds dat op grond van die Kennisgeving niet in redelijkheid kon worden aangenomen dat een snellaadstation voortaan alleen nog als basisvoorziening mogelijk was en/of dat de verdeelprocedure voor iedereen zou gelden. Dat de term “concessieduur” is gebruikt, is in dat verband onvoldoende. Ook daarna heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niets gezegd of gedaan, waaruit Fastned c.s. het door haar gestelde gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen.
10. Het moet Fastned c.s. duidelijk zijn geweest dat de toestemming geen exclusiviteit inhield. (…)
11. Fastned heeft aldus willens en wetens het (bedrijfs)risico aanvaard dat zij de door haar gewraakte concurrentie zou kunnen gaan ondervinden en de gedane investeringen mogelijk niet (althans niet zo snel als gewenst) zou terugverdienen. Dit geldt ook voor MisterGreen. Niet aannemelijk is dat de vergeefse pogingen van Fastned om exclusiviteit te bemachtigen bij MisterGreen onbekend zijn gebleven. (…)
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en/of de Dienstenrichtlijn
13. Vaststaat aldus dat het beleid van de Staat van meet af aan is geweest – en dat dit ook redelijkerwijs kenbaar was – dat het voor de zittende benzinestations en wegrestaurants mogelijk bleef om toestemming te vragen voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, ook op de verzorgingsplaatsen waar Fastned c.s. al een snellaadstation (gepland) heeft. Daarbij is uitgangspunt dat aanvullende voorzieningen zijn toegestaan indien daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is op de verzorgingsplaats, zij een functionele relatie hebben met het weggebruik, zij geen afbreuk doen aan de verkeersveiligheid en de sociale veiligheid en zij geen verkeersaantrekkende werking hebben. Indien een benzinestation of wegrestaurant toestemming vraagt voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, is het feit dat op dezelfde verzorgingsplaats reeds een snellaadstation als basisvoorziening aanwezig is, als zodanig geen weigeringsgrond. Naast een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is, zoals reeds overwogen, privaatrechtelijke toestemming nodig. De Staat heeft in dat verband contractsvrijheid, welke vrijheid onder meer wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Op die algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt hieronder (r.o. 15 ev.) teruggekomen. Fastned c.s. heeft ook aangevoerd dat het beleid onrechtmatig is wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en met de eisen die bij verdeling van schaarse rechten voortvloeien uit de Dienstenrichtlijn. Deze stelling slaagt naar voorlopig oordeel evenmin. Daargelaten in hoeverre sprake is van een publiek recht, is in elk geval geen sprake van een schaars recht. Het gaat immers om een uitbreiding van een bestaande vergunning, waarbij dus steeds maar één gegadigde bestaat per te verlenen recht. Daarom is artikel 12 van de Dienstenrichtlijn ook niet van toepassing. Fastned c.s. heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 10 van die Dienstenrichtlijn (memorie van grieven alinea 37 e.v.). Voor zover het hof begrijpt betoogt Fastned c.s. dat na een verdeelprocedure niet nog eens dezelfde soort concurrerende rechten mogen worden toegedeeld aan gevestigde partijen in een andere procedure die niet voldoet aan de eisen van transparantie en gelijkheid. Dat is in beginsel juist, maar het doet niet ter zake nu het in dit geval gaat om toedeling aan gevestigde partijen van een ander recht (aanvullende voorzieningen) dan in de eerdere verdeelprocedure (basisvoorzieningen).
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met abbb en/of artikel 1 EP en/of maatschappelijke zorgvuldigheid
15. In het verlengde van het voorgaande geldt dat evenmin sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is immers geen sprake. Het gaat enerzijds om een nieuwe vergunning voor een toekomstige basisvoorziening en anderzijds om een uitbreiding van een reeds bestaande vergunning voor een aanvullende voorziening bij een reeds aanwezige basisvoorziening. Daarbij geldt nog dat een snellaadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening, hetgeen van belang is voor het maximum aantal laadpalen dat kan worden toegestaan (zie ook hierboven onder 6). Een aanvullende voorziening heeft in die zin (veel) minder “impact” op de inrichting van een verzorgingsplaats, zoals de Staat het formuleert. De Staat heeft in dit verband ter zitting opgemerkt dat het ook niet zo kan zijn dat als elektrisch rijden in de toekomst veel groter wordt, een benzinestationhouder eigenmachtig alle benzinepompen op één na kan vervangen door laadpalen.
16. Nu geen sprake is van een exclusief recht, is geen sprake van ontneming of regulering van eigendom en is artikel 1 EP dus niet van toepassing. Dat laat onverlet dat de Staat bij zijn beleid het evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen. Volgens Fastned c.s. wordt dit beginsel geschonden, maar ook daarin volgt het hof haar niet.
17. De stelling dat de Staat niet alle relevante belangen en omstandigheden afweegt alvorens een beslissing te nemen op de aanvragen (stelling bij appeldagvaarding onder 171) is niet (voldoende) onderbouwd. Door Fastned c.s. zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die los van hetgeen hierboven is besproken zouden moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van handelen in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of met de maatschappelijke zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 6:162 BW.
Beleid niet in strijd met contractuele verplichtingen van de Staat als verhuurder
18. Volgens Fastned c.s. handelt de Staat (ook) in strijd met zijn contractuele verplichtingen als verhuurder als hij de zittende wegrestaurants en tankstations toestemming geeft voor een snellaadstation als aanvullende voorzienig op een verzorgingsplaats waar Fastned c.s. reeds een snellaadstation heeft of gepland heeft. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR2768) en wijst erop dat uit dat arrest blijkt dat het antwoord op de vraag of concurrentie is toegestaan met name afhangt van de mate waarin de huurder concurrentie wordt aangedaan en welke belangen van huurder en verhuurder daarmee gemoeid zijn. Fastned c.s. ziet er echter aan voorbij dat het daarbij gaat om de vraag of de verhuurder tekort schiet in de nakoming van zijn verplichting om de huurder het genot van het gehuurde te verschaffen dat deze bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten. Hierboven is reeds overwogen dat Fastned c.s. het bedrijfsrisico gelegen in concurrentie van de zittende partijen, heeft onderkend en willens en wetens heeft aanvaard. Ook deze stelling van Fastned c.s. kan dus niet worden aanvaard. (…)”