In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot beëindiging van een zorgmachtiging voor een betrokkene, geboren in 1951, die verblijft in een zorginstelling. De officier van justitie had namens de advocaat van de betrokkene verzocht om beëindiging van de zorgmachtiging, die op 5 februari 2021 was verleend. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een verzoekschrift dat op 25 juni 2021 was ingediend. Tijdens de zittingen op 1 en 15 juli 2021 zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de officier van justitie, behandelaren en de betrokkene zelf. De betrokkene betwistte de diagnoses van psychische stoornissen en de noodzaak van de zorgmachtiging, maar de rechtbank volgde het standpunt van de deskundigen. De rechtbank oordeelde dat de zorgbehoefte van de betrokkene nog steeds onder de reikwijdte van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) valt, gezien de combinatie van verslavingsproblematiek en neurocognitieve stoornissen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verbetering in de gezondheidstoestand van de betrokkene die de beëindiging van de zorgmachtiging rechtvaardigde. De zorgmachtiging blijft daarom van kracht tot en met 5 februari 2022.