ECLI:NL:RBDHA:2021:7705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
NL20.16617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Libische eiser afgewezen op grond van ongeloofwaardigheid van verklaringen en bedreigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Libische eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag op 11 augustus 2020 afgewezen, omdat de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden voor de Libische overheid en de daaruit voortvloeiende bedreigingen niet geloofwaardig werden geacht. Eiser, geboren in 1988, heeft verklaard dat hij sinds 2016 als civiele ambtenaar werkte op de juridische afdeling in Tripoli en dat hij sinds mei 2018 bedreigd werd door militieleden van zijn stam. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de bedreigingen niet als afzonderlijk element heeft beoordeeld en dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de verklaringen van eiser ongeloofwaardig achtte.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden en de bedreigingen ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser gedetailleerd heeft verklaard over zijn werkzaamheden en dat hij alle vragen van verweerder heeft beantwoord. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te maken. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.16617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Radema).

ProcesverloopBij besluit van 11 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft de Libische nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1988. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij sinds 2016 werkte als civiele ambtenaar op de juridische afdeling bij de chef-staf op het hoofdkwartier in Tripoli. In mei 2018 verklaarden de milities de oorlog aan de overheid. Sinds eind mei 2018 werd eiser telefonisch bedreigd door militieleden van zijn stam uit [plaats] . In juni 2018 nam eiser het besluit om te vertrekken uit Libië. Hij vreest bij terugkeer naar Libië gedood te worden door zijn stamleden die bij de negende brigade horen.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: 1. nationaliteit, identiteit en herkomst; en 2. problemen met de negende brigade vanwege functie bij de overheid.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het eerste element geloofwaardig is, maar het tweede niet. Volgens verweerder valt niet in te zien dat eiser geen enkel document kan overleggen waaruit blijkt dat hij voor de Libische overheid heeft gewerkt. Zijn verklaringen over zijn werkzaamheden voor de overheid zijn summier, vaag en oppervlakkig en in zijn visumaanvraag heeft hij een werkgeversverklaring van een oliemaatschappij overgelegd. Ten aanzien van de bedreigingen overweegt verweerder dat eiser summier en algemeen heeft verklaard, waardoor de bedreigingen ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag afgewezen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder de bedreigingen als afzonderlijk element had moeten zien naast zijn werkzaamheden bij de overheid. Volgens eiser heeft verweerder hem daarnaast ten onrechte tegengeworpen dat hij geen document heeft overgelegd waaruit volgt dat hij voor de overheid werkte, aangezien hij niet over dergelijke documenten heeft beschikt. Verweerder heeft bovendien niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij onvoldoende heeft verklaard over zijn werkzaamheden en over de ondervonden bedreigingen. Eiser stelt dat hij hierover niet tegenstrijdig en wel gedetailleerd heeft verklaard en dat hij bovendien alle vragen van verweerder hierover heeft kunnen beantwoorden. De bedreigingen moeten worden getoetst tegen de achtergrond van de situatie in het land. Ook indien verweerder de werkzaamheden van eiser niet gelooft, dan zijn de bedreigingen reeds geringe indicaties die moeten leiden tot toewijzing van de asielaanvraag. Verder handhaaft eiser zijn stelling dat in Libië een artikel 15c-situatie is en dat hij op basis van het vertrekmoratorium in het bezit had moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning.
Oordeel van de rechtbank
Vertrekmoratorium
4. De rechtbank overweegt dat verweerder, door het instellen van een vertrekmoratorium en eiser daarvan op de hoogte te stellen, nog niet gehouden was om te beslissen op de asielaanvraag. [1] Als eiser van mening is dat verweerder niet tijdig op zijn aanvraag heeft beslist, dan is het aan hem verweerder in gebreke te stellen en voor zover nodig tegen het uitblijven van een beslissing beroep in te stellen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij moet worden behandeld alsof hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.
Relevante elementen
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in deze zaak terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedreigingen en de functie bij de overheid geen aparte elementen zijn. De rechtbank volgt het betoog van verweerder dat de bedreigingen die eiser stelt te hebben ondervonden direct terug zijn te voeren op zijn werkzaamheden bij de overheid. Daarnaast ziet de rechtbank niet hoe een andere onderverdeling van de relevante elementen had geleid tot een ander oordeel van verweerder. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers voor zowel de werkzaamheden voor de overheid als de ondervonden bedreigingen afzonderlijk gemotiveerd waarop hij deze niet geloofwaardig vindt. Van een doorwerking van het geloofwaardigheidsoordeel van de werkzaamheden voor de overheid op de bedreigingen is geen sprake.

Functie bij de overheid

6.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet ten onrechte aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen enkel document van zijn werk voor de overheid heeft kunnen overleggen. Eiser stelt ruim twee jaar in dienst te zijn geweest bij de Libische overheid en niet valt in te zien dat hij hiervan geen enkel document heeft. Dit geldt des te meer nu eiser in juni 2018 had besloten om Libië te verlaten en pas in september 2018 Libië is uitgereisd, zodat hij in staat moet worden geacht om dergelijke documenten te verkrijgen. Daarnaast heeft eiser bij zijn visumaanvraag geen werkgeversverklaring van de Libische overheid overgelegd, maar van een oliemaatschappij. Niet valt in te zien dat eiser voor een visumaanvraag een werkgeversverklaring overlegt van een bedrijf waar hij niet werkzaam is.
6.2.
De rechtbank overweegt evenwel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser summier, vaag en oppervlakkig verklaard heeft over zijn werkzaamheden voor de overheid. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser op pagina 7 van het nader gehoor slechts in één zin aangeeft hoe zijn gemiddelde werkdag er uit ziet. De rechtbank stelt echter vast dat eiser op pagina 8 van het nader gehoor uitvoeriger verklaart over zijn werkzaamheden. Uit het bestreden besluit kan de rechtbank niet afleiden op welke manier verweerder deze verklaringen in zijn besluitvorming heeft betrokken. Dat in het bestreden besluit staat dat alleen de meest essentiële verklaringen van eiser in het voornemen zijn opgenomen, acht de rechtbank onvoldoende, nu hieruit niet volgt waarom volgens verweerder de verklaringen op pagina 8 kennelijk niet essentieel zijn. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser heeft verklaard dat zijn enkele taak het goedkeuren van lijsten was [2] . De rechtbank leest dit echter niet terug in het nader gehoor, aangezien hij op pagina 8 verklaart over de taak van de juridische afdeling en hij niet zegt dat het goedkeuren van lijsten zijn enige eigen taak was. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser tegenstijdig verklaart als hij op pagina 9 aangeeft dat hij als speciale taak zeven mensen onder zich had. Ook in de omstandigheid dat eiser eerst zegt dat er geen vaste leidinggevende was maar er steeds anderen kwamen [3] en dat hij later zegt dat dat er wel een manager was [4] ziet de rechtbank geen wisselende verklaring. Dat eiser steeds andere leidinggevende had, betekent namelijk niet dat er geen manager was.
Tot slot heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser te weinig heeft verklaard over zijn werkzaamheden en de structuur van de afdeling. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser terecht opmerkt dat hij alle vragen die verweerder hierover aan hem heeft gesteld heeft beantwoord. De rechtbank overweegt dat het onder deze omstandigheden aan verweerder was om bij eventuele onduidelijkheden of summiere antwoorden navraag te doen bij eiser of hem in ieder geval daarmee te confronteren, zodat het eiser duidelijk kon zijn dat hij uitvoeriger moest verklaren over zijn werkzaamheden.
Bedreigingen
7. Ook ten aanzien van de gestelde bedreigingen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser summier en van algemene aard verklaard heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op pagina 9 van het nader gehoor enkel over één telefonische bedreiging kan verklaren. De rechtbank overweegt echter dat eiser hier antwoord geeft op de vraag wat er tegen hem werd gezegd toen hij de eerste keer telefonisch werd lastig gevallen. Verweerder heeft uit deze verklaring ten onrechte afgeleid dat eiser niet ook over andere telefonische bedreigingen had kunnen verklaren. Verweerder stelt weliswaar terecht dat eiser op verschillende vragen korte antwoorden geeft, maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat zijn verklaringen in het geheel summier zijn. De rechtbank acht ook in dit verband relevant dat eiser alle vragen kan beantwoorden en dat het aan verweerder was om tijdens het nader gehoor aan eiser duidelijk te maken dat zijn antwoorden uitvoeriger moesten zijn. Verweerder heeft zich verder ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser niet naar voren komt door wie hij telefonisch is bedreigd, aangezien eiser de namen van twee emirs heeft gegeven die hem telefonisch zouden hebben bedreigd. [5] Daarbij verduidelijkt eiser dat hij deze emirs kent uit de tijd dat zij nog onder de staf-chef vielen waar eiser voor werkt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van eisers werk en de daaruit voortvloeiende bedreigingen niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moeten maken.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het geconstateerde gebrek tot gevolg heeft dat verweerder een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zal moeten maken, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet hierop laat de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid vanmr. A. Badermann griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1511.
2.pagina 8, nader gehoor
3.Pagina 7, nader gehoor
4.Pagina 9, nader gehoor
5.Pagina 10, nader gehoor