Op 23 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een verzoeker van Marokkaanse nationaliteit. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2020, waarbij de verblijfsvergunning van de verzoeker voor onbepaalde tijd werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 16 augustus 2013. Tevens werd aan de verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, en werd bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten.
De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in staat is het griffierecht te betalen en heeft hem vrijgesteld van deze verplichting. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat er onverwijlde spoed vereist is, gelet op de betrokken belangen.
Verweerder heeft zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst kan worden, maar dat er aanleiding is om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De uitzetting van de verzoeker wordt verboden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 534,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.