ECLI:NL:RBDHA:2021:768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/4021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19-pandemie en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag werd op 10 januari 2020 afgewezen, omdat de economische en sociale binding met Turkije onvoldoende was aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 21 april 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens op 14 mei 2020 beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 23 december 2020 was de gemachtigde van eiser afwezig, terwijl de gemachtigde van verweerder wel aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht is, mede vanwege de tijdelijke beperkingen die zijn opgelegd door de COVID-19-pandemie. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgrond heeft ingediend tegen de afwijzingsgrond die betrekking heeft op de openbare orde en volksgezondheid. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de omstandigheden van de pandemie een hoorzitting niet noodzakelijk maakten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. O. Sarac,
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Saglik.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (afwijzing) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2020 (beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 14 mei 2020 hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder op 15 december 2020 heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De gemachtigde van verweerder is ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Turkse nationaliteit. Op 3 januari 2020 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd met als doel het bezoeken van referent (familiebezoek) in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat de economische en sociale binding met Turkije onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Bij beslissing op bezwaar heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en aanvullend de grond opgenomen dat eiser ook niet aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie (EU), dit ter bescherming van de volksgezondheid.
3. Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a) vi van Verordening 810/2009 (Visumcode) wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, eenentwintigste lid, van Verordening 2016/399 (Schengengrenscode), of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Op grond van artikel 2, eenentwintigste lid, van Schengengrenscode wordt onder “gevaar voor de volksgezondheid” verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
Op grond van de richtsnoeren inzake grensbeheer van de Europese Raad van 17 maart 2020 heeft verweerder per 19 maart 2020 tijdelijke beperkingen ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de EU ter bescherming van de volksgezondheid opgelegd. Dit betekent dat personen Nederland niet binnenkomen, tenzij diegene onder een uitzonderingspositie valt. Uitzonderingscategorieën zijn: zorgpersoneel, grenswerkers, personen werkzaam in het transport van goederen (voor zover noodzakelijk), diplomaten, militairen, personeel van internationale en humanitaire organisaties, personen die zwaarwegende redenen hebben om hun familie te bezoeken, transitpassagiers die via Nederland naar een andere derde land willen reizen, personen die internationale bescherming behoeven en personen die uit humanitaire overwegingen worden toegelaten.
4. Tegen de afwijzingsgrond genoemd in artikel 32, eerste lid, onder a en vi, van de Visumcode heeft eiser geen beroepsgrond ingediend. Deze afwijzingsgrond kan zelfstandig worden gehanteerd en in dit geval is dat ook terecht gebeurd. De wel ingediende beroepsgronden, namelijk dat wel sprake is van voldoende sociale/economische binding met Turkije, laat de rechtbank verder dan ook onbesproken.
5. De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Tegen het bestaan van de COVID-19-pandemie is weinig in te brengen. De tijdelijke beperkingen zijn ter bescherming van de volksgezondheid. Een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde zou dus niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. Een hoorzitting had alleen dienstig kunnen zijn als eiser een beroep had gedaan op de één van de uitzonderingscategorieën. Maar van een dergelijk beroep is niet gebleken, noch in bezwaar noch in beroep. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kunnen afzien.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.