ECLI:NL:RBDHA:2021:767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/3001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met India

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en eisers, die een visum voor kort verblijf in Nederland hadden aangevraagd. De aanvragen werden afgewezen op 30 juli 2019, waarna eisers bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 20 maart 2020 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eisers op 10 april 2020. Tijdens de zitting op 23 december 2020 werden de partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en verschenen ook referent en een tolk.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat eisers onvoldoende sociale en economische binding met India hadden aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de door eisers overgelegde documenten, zoals bankafschriften en belastingpapieren, niet voldoende bewijs boden voor een stabiel inkomen of een sterke sociale binding met hun land van herkomst. De rechtbank wees erop dat de economische situatie van eiser I niet duidelijk was en dat de zorg voor de (schoon/groot)ouders niet voldoende was onderbouwd.

Eisers voerden aan dat de hoorplicht was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had besloten om niet te horen, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser I, [eiseres] , eiseres, [eiser 2] , eiser II, tezamen: eisers,
V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] en [V-nummer 3]
gemachtigde: mr. A.K. Ramdas,
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Saglik.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019 (afwijzing) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2020 (beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 10 april 2020 hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 december 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn [naam persoon 1] (referent) en de tolk [naam persoon 2] (tevens een zwager van referent) verschenen.

Overwegingen

1. Eiser I is geboren op [geboortedatum 1] en is de echtgenoot van eiseres en vader van eiser II. Eiseres is geboren op [geboortedatum 2] en is de echtgenote van eiser I en moeder van eiser II. Eiser II is geboren op [geboortedatum 3] en is het minderjarige zoontje van eiser I en eiseres. Eiseres is de zus van referente ( [naam persoon 3] ) en referent ( [naam persoon 1] ). De tolk is de echtgenoot van referente en zwager van eiseres en referent. Op 29 juli 2019 hebben eisers een visum voor kort verblijf aangevraagd met als doel het bezoeken van referenten in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen omdat de economische en sociale binding met India onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken.
3. Eisers betwisten de afwijzingsgrond. Deze beroepsgrond faalt echter.
3.1.
Eisers zetten hun betwisting als volgt nader uiteen. Zij wonen in India bij hun (schoon/groot)ouders, met wie zij een zeer sterke band hebben. Eiseres draagt de zorg voor het huishouden alsmede voor eiser II en haar schoonouders. Eiser I is zzp’er en zijn inkomen kan gelijkgesteld worden als loon uit arbeid. Bovendien is er een betrouwbare garantsteller voor eisers.
3.2.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat eisers als gezin naar Nederland willen reizen. Er is dus geen sprake is van achterblijvende gezinsleden, waarvoor zij de verantwoordelijkheid dragen. Er is niet gebleken dat eisers de zorg hebben voor directe familieleden of in staat zouden zijn om hen te onderhouden. Dat eisers in India samenwonen met hun (schoon/groot)ouders en dat eiseres voor hen de zorg draagt is niet geconcretiseerd en (met stukken) onderbouwd. Ook niet is gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eisers zouden dwingen tijdig naar India terug te keren. Van een voldoende sociale binding met India is dus niet gebleken.
3.3.
De door eisers overgelegde inschrijving bij de kamer van koophandel, de bankafschriften en de kopieën van facturen tonen niet meer aan dan dat het bedrijf van eiser I staat ingeschreven en dat er transacties in het bedrijf plaatsvinden. Uit de bankafschriften blijkt niet of het bedrijf en eiser I persoonlijk een regelmatig en substantieel inkomen genereert. De omschrijvingen van de stortingen op de bankafschriften zijn immers niet gespecifieerd en herleidbaar. Dit blijkt ook niet uit de door eiser I overgelegde belastingpapieren omdat in deze papieren niet is gespecifieerd waaruit het belastbare inkomen is opgebouwd. Van een voldoende economische binding met India is dus evenmin gebleken.
3.4.
Referent en de gemachtigde van eisers hebben zich garant gesteld. Referent is bereid om een geldsom te deponeren. De gemachtigde van eiser brengt voorts in dat hij zich als advocaat-gemachtigde al een aantal keren garant heeft gesteld voor cliënten en dat zijn, en verweerders, vertrouwen in een tijdige terugkeer van betrokkenen nooit is beschaamd. Toch maakt dat in dit geval de beoordeling niet anders dan in de beslissing op bezwaar heeft plaatsgevonden. Als de economische en sociale binding van een vreemdeling met het land van herkomst als een twijfelgeval gezien kan worden, kan een betrouwbare garantsteller soms die twijfel wegnemen. In dit geval is er echter door eisers te weinig bewijsmateriaal overgelegd om zelfs aan twijfel toe te komen. Hoe dat in de andere gevallen geweest is waarop eisers gemachtigde doelt kan de rechtbank niet beoordelen, aangezien de dossiers daarvan nu niet ter kennisname voorliggen.
4. Eisers voeren verder aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen in bezwaar door eisers is aangevoerd, er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kunnen afzien.
5. Het beroep is dus ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.