ECLI:NL:RBDHA:2021:7662
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres had zich op 12 april 2018 ziek gemeld en ontving vanaf 1 oktober 2018 een ZW-uitkering. Verweerder beëindigde deze uitkering per 3 april 2020, omdat eiseres volgens de verzekeringsarts in staat zou zijn om meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen, die de medische situatie van eiseres hebben beoordeeld. Eiseres voerde aan dat de beslissing om haar uitkering te beëindigen onterecht was, omdat deze was genomen op basis van een telefonisch gesprek zonder dat zij door een arts was gezien. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun beoordeling te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voldoende was onderbouwd en dat de beperkingen die aan eiseres waren toegekend, terecht waren vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 3 april 2020 rechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden in het persoonlijke leven van eiseres, hoewel relevant, niet konden worden meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De uitspraak werd gedaan door mr. O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier mr. M. Klaus.