ECLI:NL:RBDHA:2021:7624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
SGR 20/3197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na opschorting op basis van onvoldoende informatieverstrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk over de intrekking van een bijstandsuitkering. Eiser ontving sinds 9 november 2017 bijstand, maar zijn recht op bijstand werd opgeschort per 26 november 2019 vanwege een heronderzoek naar zijn recht op bijstand. Verweerder heeft vervolgens in januari 2020 de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en een bedrag van € 203,23 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat hij voldoende informatie had verstrekt en dat de intrekking en terugvordering onterecht waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte de informatie die eiser na de opschortingstermijn had verstrekt, heeft betrokken bij de beoordeling van de intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelt dat de intrekking en terugvordering onvoldoende zijn onderbouwd en in strijd zijn met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering niet in stand blijven. Tevens is verweerder verplicht om het griffierecht en de proceskosten van eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Koers).

Procesverloop

In het besluit van 28 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 26 november 2019 opgeschort.
In het besluit van 20 januari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 26 november 2019 ingetrokken.
In het besluit van 21 januari 2020 (primair besluit III) heeft verweerder de over de periode van 26 november 2019 tot en met 30 november 2019 aan eiser verstrekte bijstand tot een bedrag van bruto € 203,23 teruggevorderd en dit bedrag geheel verrekend met eisers recht op vakantietoeslag.
In het besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I, II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving sinds 9 november 2017 een bijstandsuitkering. In verband met een heronderzoek naar eisers recht op bijstand heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 2019. Eiser is op dit gesprek verschenen, maar vanwege miscommunicatie bij de receptie heeft slechts een kort gesprek kunnen plaatsvinden, waarbij eiser stukken heeft overgelegd. Per abuis is eiser met de brief van 11 november 2019 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 22 november 2019. Verweerder verkeerde in de onjuiste veronderstelling dat eiser niet was verschenen op het gesprek van 11 november 2019. Bij brief van 12 november 2019 heeft verweerder eiser verzocht om uiterlijk 26 november 2019 stukken te overleggen, waaronder bankafschriften van 1 januari 2019 tot en met 12 november 2019, schriftelijke verklaringen over contante stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiser alsmede verifieerbare bewijsstukken daarvan en een schriftelijke verklaring over eisers lening bij een derde. Omdat eiser niet op tijd alle gevraagde stukken heeft overgelegd, heeft verweerder primair besluit I genomen. Eiser dient de gevraagde stukken uiterlijk 12 december 2019 alsnog te overleggen.
1.2.
Nadat eiser op 12 december 2019 een aantal stukken heeft overgelegd, heeft verweerder eiser in de brief van 13 december 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 20 december 2019 en eiser daarbij verzocht aanvullende informatie mee te nemen. Op 16 december 2019 heeft eiser bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 december 2019 overgelegd. Op 20 december 2019 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden. Bij brief van 20 december 2019 heeft verweerder eiser verzocht om uiterlijk 3 januari 2020 aanvullende gegevens te overleggen. Op 2 januari 2020 heeft eiser stukken overgelegd. Hangende het bezwaar tegen primair besluit I heeft eiser op 20 januari 2020 stukken overgelegd. Vervolgens heeft verweerder primair besluit II en III genomen.
2. Verweerder overweegt in het bestreden besluit, voor zover van belang, dat eiser heeft verklaard dat hij € 1.000,- heeft geleend van een derde. Deze derde heeft schriftelijk verklaard dat hij dit bedrag aan eiser heeft geleend en dat dit bedrag is bedoeld voor de huur, een reis en om een auto te kopen. Daarnaast zijn op de bankafschriften van eiser verschillende stortingen te zien van totaal € 1.660,-. Eiser heeft deze stortingen volgens verweerder niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, waardoor de herkomst van het contante geld onvoldoende duidelijk is. Verweerder heeft eiser meerdere keren in de gelegenheid gesteld stukken te verstrekken. Aangezien de stukken noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op uitkering, eiser redelijkerwijs over die stukken kan beschikken, hij voldoende in de gelegenheid is gesteld deze stukken te overleggen en eiser erop is gewezen dat het recht op bijstand wordt ingetrokken als hij de gegevens niet tijdig verstrekt, kon verweerder wegens schending van de inlichtingenverplichting overgaan tot intrekking van het recht op bijstand per 26 november 2019, aldus verweerder. Volgens verweerder is de over de periode van 26 november 2019 tot en met 30 november 2019 te veel verstrekte bijstand dan ook terecht gebruteerd teruggevorderd.
3. Eiser voert kort gezegd aan dat de door hem verstrekte inlichtingen voldoende zijn om het recht op en de omvang van de bijstand te beoordelen. Eiser heeft op 2 januari 2020 veel stukken ingeleverd en verweerder heeft over de inhoud daarvan geen vragen gesteld. Het is eiser onduidelijk welke verplichting hij niet is nagekomen, omdat hij alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. De intrekking en terugvordering kunnen geen standhouden.
4. Voor zover het bestreden besluit ziet op de opschorting van de bijstandstuitkering, stelt de rechtbank vast dat eiser hiertegen geen gronden heeft ingediend. De rechtbank laat dit onderdeel van bestreden besluit dan ook buiten beschouwing. Wat betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering oordeelt de rechtbank als volgt.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw bepaalt dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Het derde lid bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Het vierde lid bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 26 november 2019 (de ingangsdatum van de intrekking) tot en met 20 januari 2020 (de datum van primair besluit II).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de Pw aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd. Uit het bestreden besluit, de stukken in het dossier en de toelichting van verweerder ter zitting begrijpt de rechtbank dat nadat eiser bankafschriften had overgelegd, bij verweerder vragen zijn gerezen over de stortingen die daarop zijn te zien. Verweerder heeft daarom om aanvullende gegevens gevraagd en met eiser het gesprek op 20 december 2019 gehouden. Verweerder heeft de daarbij verkregen informatie bij zijn beoordeling betrokken. Bij toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw komt in beginsel echter geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de in het opschortingsbesluit genoemde termijn alsnog worden verstrekt. Door desondanks de gegevens die eiser na het verstrijken van die termijn, in dit geval dus na 12 december 2019, heeft overgelegd bij de beoordeling te betrekken, kon verweerder artikel 54, vierde lid, van de Pw niet langer aan de intrekking van de bijstand ten grondslag leggen. [1]
4.4.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat artikel 54, derde lid, van de Pw, subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Volgens verweerder heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden. Doordat eiser zijn verklaring voor de stortingen op zijn bankrekening niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, kan het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting volgens verweerder niet worden vastgesteld. De rechtbank overweegt als volgt.
4.4.1.
De rechtbank stelt vast dat de stortingen op eisers bankrekening in de periode van 15 april 2019 tot en met 11 oktober 2019 hebben plaatsgevonden. Dit is buiten de te beoordelen periode. Het moment waarop eiser het bedrag van € 1000,- heeft geleend, ligt ook buiten de te beoordelen periode. De door verweerder gestelde onduidelijkheid van de herkomst van de stortingen en de lening – wat daar verder ook van zij – kan dan ook niet aan de intrekking van de bijstandsuitkering per 26 november 2019 ten grondslag worden gelegd.
4.4.2.
Op basis van de in het dossier aanwezige stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Hiervoor is aanvullend bewijs nodig. Nu dit bewijs in het dossier ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de intrekking – en daarmee ook de terugvordering – onvoldoende heeft onderbouwd. Dit is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering betreft wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat aan de kant van verweerder nader onderzoek zal moeten plaatsvinden om de intrekking en terugvordering van een voldoende feitelijke grondslag te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7. Om dezelfde reden krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering betreft;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen primair besluit II en III te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2639.