ECLI:NL:RBDHA:2021:7476

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/09/591420 / HA ZA 20-379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners met betrekking tot de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling tussen twee ex-samenwoners na het beëindigen van hun affectieve relatie. De vrouw heeft de gemeenschappelijke woning op 30 augustus 2019 verlaten, terwijl de man in de woning is blijven wonen. De vrouw vordert onder andere dat zij gemachtigd wordt om de woning te verkopen en dat de man meewerkt aan deze verkoop. De man heeft in reconventie gevorderd de woning over te nemen tegen een vastgestelde waarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 316.000,--, onder de voorwaarde dat hij binnen drie maanden de benodigde financiering verkrijgt. Indien dit niet lukt, moet de woning worden verkocht aan een derde. De rechtbank heeft ook de vorderingen van beide partijen beoordeeld met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de investeringen in de woning. De vrouw heeft recht op een vordering van € 4.877,12 wegens teveel betaalde kosten, terwijl de man een vordering heeft van € 34.750,-- wegens investeringen in de woning. Na verrekening resteert er een vordering van € 29.872,88 van de man op de vrouw, die uit de overwaarde van de woning zal worden voldaan. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/591420 / HA ZA 20-379
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J.M. Wigman te Den Haag.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 maart 2020, met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 13 tot en met 15;
  • de beslissing van deze rechtbank van 21 oktober 2020, waarbij een mondelinge behandeling via “Skype voor Bedrijven” is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 april 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het evidente onjuistheden van feitelijke aard betreft. Bij brief van 3 mei 2021 heeft mr. Brech namens de vrouw van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van 10 mei 2021 heeft mr. Wigman namens de man van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven zijn aan het procesdossier toegevoegd en de rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de daarin opgenomen opmerkingen, voor zover het opmerkingen van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een (nadere) datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en vanaf april 2017 met elkaar samengewoond in de gezamenlijk aangekochte woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de gemeenschappelijke woning dan wel de woning).
2.2.
Op 18 mei 2017 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

ZORGPLICHT/KOSTEN GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 1
1. Wij gaan bij deze een zorgplicht jegens elkaar aan, welke zorgplicht eindigt bij het eindigen van deze overeenkomst.
Deze zorgplicht houdt in de verplichting om in elkaars levensonderhoud te voorzien tot het eindigen van deze overeenkomst. In verband daarmee verplichten wij ons bij deze jegens elkaar financieel of anderszins bij te dragen in de gezamenlijke huishouding, waarvan financieel door naar evenredigheid van onze netto-inkomsten uit arbeid (…) bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
7. Als één van ons over enig kalenderjaar teveel heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, heeft die het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partner. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen
vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen
één jaarna het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd. Deze termijn wordt door ons als redelijk beschouwd. (…)
(…)
WONING IN EIGENDOM
Artikel 5B
(…)
2.
beiden rechthebbende
Indien wij
gezamenlijkgerechtigde zijn van een door ons gezamenlijk bewoonde woning en/of een door ons gezamenlijk te gebruiken tweede woning:
a. zal de partner die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom, de kosten van de verkrijging en de verbouwingskosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partner (…)
(…)
Wij stellen bij deze vast dat bij de aankoop van de woning aan de [adres] te [postcode]
’ [plaats] door de man vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,00) meer is betaald dan door de vrouw, zodat de man een renteloze vordering heeft op de vrouw, groot zeven tien duizend vijf honderd euro (€ 17.500,00);
komen de periodieke aflossingen en/of spaarpremies van de voor de financiering daarvan aangegane (hypothecaire) geldlening in beginsel voor rekening van hen beiden, naar evenredigheid van het
aandeel in de betreffende woning.
De partner die over enig kalenderjaar teveel heeft bijgedragen aan voormelde periodieke aflossingen en/of spaarpremies, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partner.
Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen
vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen
drie jaarna het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd. Deze termijn wordt door ons als redelijk beschouwd. (…)
(…)
INGANG EN EINDE OVEREENKOMST
Artikel 8
De bepalingen van deze akte gelden met ingang van heden (…).
Deze overeenkomst eindigt:
a. bij verbreking van onze samenleving anders dan door overlijden;
(…)
EINDE VAN DE SAMENLEVING ANDERS DAN DOOR OVERLIJDEN
Artikel 10
Bij beëindiging van onze samenleving anders dan door overlijden, geldt het navolgende;
(…)
4. Degene van ons aan wie de woning wordt toegedeeld is verplicht:
- de eventuele geldlening(en), aangegaan ter financiering van de woning geheel over te nemen en binnen redelijke tijd te zorgen voor ontslag van aansprakelijkheid (gebondenheid) voor de betreffende lening(en) van de ander, mede omdat anders de ander niet zelfstandig een hypothecaire geldlening kan aangaan wegens deze aansprakelijkheid;
- de eventuele vordering wegens overbedeling te voldoen.”
2.3.
In juli 2019 is de affectieve relatie tussen partijen geëindigd. De vrouw heeft de gemeenschappelijke woning op 30 augustus 2019 verlaten. De man is in de woning blijven wonen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert, na eisvermindering, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te machtigen om mede namens de man aan een makelaar naar haar keuze opdracht te verlenen tot verkoop van de gemeenschappelijke woning en het verkoopcontract betreffende de woning mede namens de man te ondertekenen;
de man te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning (waaronder begrepen: bezichtigingen van de woning door de makelaar met potentiële kopers) en om zich te onthouden van gedragingen die de verkoop van de woning belemmeren of bemoeilijken, onder oplegging van een dwangsom;
te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor de verkoop en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man dan wel alle vereisten die nodig zijn voor overdracht van de woning aan een derde;
e man te veroordelen om uiterlijk drie dagen voor de datum van levering van de woning aan een derde de woning ontruimd, schoon en leeg te hebben en te houden, onder oplegging van een dwangsom;
de vordering van de vrouw op de man wegens teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding vast te stellen op € 4.877,12;
de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van artikel 5B van het samenlevingscontract vast te stellen op € 17.500,--;
te bepalen dat na onderlinge verrekening van de hiervoor genoemde vorderingen nog een vordering van de man op de vrouw bestaat van € 12.622,88, welke vordering uit het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst of overwaarde van de gemeenschappelijke woning en na levering van de woning aan een derde of aan gedaagde zal worden voldaan;
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning wordt gebruikt om de daarop rustende hypothecaire geldlening af te lossen en dat hetgeen daarvan resteert na betaling van de makelaars- en overige verkoopkosten aan beide partijen voor de helft zal worden uitgekeerd;
de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man de gemeenschappelijke woning kan overnemen, waarbij de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 290.000,--, althans op een waarde die wordt vastgesteld door één van de drie door de man voorgestelde makelaars waaruit de vrouw een keuze kan maken, met bepaling dat partijen zich op voorhand conformeren aan die waarde;
te bepalen dat de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw toekomt, met bepaling dat deze wordt verrekend met de vorderingen die de man op de vrouw heeft;
te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 17.500,--;
te bepalen dat de man, ten aanzien van 2017, op basis van artikel 5B van het samenlevingscontract een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 9.983,22;
te bepalen dat de man, ten aanzien van 2018, op basis van artikel 1 en artikel 5B van het samenlevingscontract een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 15.478,89;
te bepalen dat de man, ten aanzien van 2019, op basis van artikel 1 en artikel 5B van het samenlevingscontract een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 9.980,19;
te bepalen dat de schulden bij de heer [A] en bij het Nationaal Energiebespaarfonds voor rekening van de man komen, dat hij deze schulden als eigen schulden zal dienen te voldoen en dat de vrouw in verband met deze toerekening wordt veroordeeld tot betaling aan de man ter hoogte van de helft van de resterende schulden van € 3.000,-- respectievelijk € 9.600,--;
te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 893,14 in verband met de betaling van de boot in Miami;
te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 7.500,--, althans € 4.000,-- in verband met de Moth zeilboot;
te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 2.040,50 in verband met de nota van de stukadoor van 1 december 2017.
3.5.
De vrouw voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Nu de vorderingen van beide partijen betrekking hebben op de financiële afwikkeling van hun affectieve relatie, zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden beoordeeld.
Verdeling van de gemeenschappelijke woning
4.2.
Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de gemeenschappelijke woning. Aan de woning is een hypothecaire geldlening bij ING verbonden. De man woont, sinds het vertrek van de vrouw uit de woning op 30 augustus 2019, alleen in de woning en draagt de lasten van de woning.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de woning moet worden verdeeld. De man heeft te kennen gegeven dat hij de woning wenst over te nemen. De rechtbank begrijpt uit het verhandelde ter zitting dat de vrouw daarmee (thans) instemt. Partijen zijn ter zitting overeengekomen om de huidige waarde van de woning vast te stellen op een bedrag van
€ 316.000,--. De rechtbank zal de woning daarom toedelen aan de man tegen deze waarde. Aangezien de man nog niet heeft aangetoond dat hij financieel in staat is de woning over te nemen, zal de rechtbank aan deze toedeling de opschortende voorwaarden verbinden dat de man erin slaagt de hiertoe benodigde financiering te verkrijgen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de aan de woning verbonden hypotheekschuld. Dit is ook in lijn met hetgeen is bepaald in artikel 10 lid 4 van het samenlevingscontract. De rechtbank zal de man hiervoor een termijn geven van drie maanden na de datum van dit vonnis. Eventuele kosten die samenhangen met de toedeling van de woning aan de man, komen voor rekening van de man.
4.4.
Indien de man er niet in slaagt om de woning binnen de gestelde termijn over te nemen onder de hiervoor genoemde voorwaarden, dan dient de woning aan een derde te worden verkocht en geleverd. De rechtbank zal bepalen dat partijen hiertoe gezamenlijk, uiterlijk twee weken nadat duidelijk is geworden dat de man de woning niet kan overnemen, een verkoopopdracht dienen te verstrekken aan een makelaar. Als partijen het niet in onderling overleg eens kunnen worden over een makelaar, dient de vrouw drie makelaars voor te stellen aan de man, waaruit de man er vervolgens één dient te kiezen. De rechtbank geeft partijen in overweging dat deze makelaar partijen bindend zal adviseren met betrekking tot de te hanteren vraag- en laatprijs.
4.5.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man, als hij niet in staat is om de woning over te nemen, zijn volledige medewerking zal verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toewijzing van de vorderingen die de vrouw in dit verband heeft gedaan (de vorderingen onder a tot en met d van 3.1), nu niet is gesteld of gebleken dat de man zich in de situatie dat overname van de woning voor hem financieel niet haalbaar is tegen een verkoop en levering van de woning aan een derde verzet.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat de overwaarde van de woning (de overeengekomen waarde minus de hypotheekschuld op de datum waarop de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld; dan wel de verkoopopbrengst minus de hypotheekschuld op de datum van overdracht van de woning aan een derde en makelaars- en overige verkoopkosten) beide partijen bij helfte toekomt. De rechtbank zal aldus bepalen.
4.7.
De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja welk bedrag op het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de woning in mindering strekt in verband met de verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de door de man gedane investeringen in de gemeenschappelijke woning.
Kosten gemeenschappelijke huishouding
4.8.
In artikel 1 lid 1 van het samenlevingscontract is bepaald dat partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomsten uit arbeid moeten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Vast staat dat partijen nooit hebben verrekend.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat partijen over 2017 geen vorderingen hebben ingesteld met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Gelet hierop behoeft de discussie tussen partijen over de vraag of de man de verrekening van de kosten van de huishouding vanaf het begin van de relatie via een “dropbox” inzichtelijk zou hebben gemaakt geen bespreking.
4.10.
De man stelt zich op het standpunt dat hij op basis van artikel 1 van het samenlevingscontract een vordering heeft op de vrouw omdat hij over de jaren 2018 en 2019 teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Ter onderbouwing hiervan heeft hij door hem zelf opgestelde berekeningen overgelegd (producties 7, 8 en 9 bij conclusie van antwoord). In deze berekeningen zijn, aan de hand van de mutaties op de gezamenlijke bankrekening van partijen, zowel de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als de investeringen in de gemeenschappelijke woning verwerkt. De vrouw heeft de vordering van de man en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen betwist. Uit deze berekeningen of uit de stellingen van de man kan de rechtbank niet opmaken welk bedrag de man ter zake van de kosten van de huishouding mogelijk teveel heeft bijgedragen. De rechtbank kan uit hetgeen de man heeft aangevoerd evenmin afleiden welk bedrag de man precies stelt te vorderen van de vrouw uit hoofde van de kosten van de huishouding. De rechtbank oordeelt daarom dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd om te kunnen vaststellen dat hij met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding nog een vorderingsrecht heeft op de vrouw. De vorderingen van de man zullen dus, voor zover deze zijn gebaseerd op artikel 1 van het samenlevingscontract, worden afgewezen.
4.11.
Ook de vrouw stelt dat zij over de jaren 2018 en 2019 (tot en met 31 augustus, de datum waarop het samenlevingscontract is geëindigd) meer op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort dan waartoe zij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was. Zij heeft in dit verband een vordering ingesteld van € 4.877,12. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw als producties 3 en 5 bij dagvaarding een tweetal door de heer [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij accountants- en belastingadvieskantoor De Hooge Waerder, opgestelde overzichten overgelegd. De vrouw heeft te kennen gegeven dat de berekeningen, die zien op de kosten van de huishouding en de stortingen van ieder der partijen, zijn opgesteld aan de hand van alle bankafschriften van de gezamenlijke rekening. Verder beschikte [B] volgens de vrouw over de (op dat moment bekend zijnde) inkomensgegevens van partijen. Hiertegenover heeft de man zijn standpunt dat de berekeningen van [B] “goed, maar niet volledig” zijn onvoldoende toegelicht. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van de vraag of de vrouw nog een vorderingsrecht op de man heeft in verband met de kosten van de gemeenschappelijke huishouding de door de vrouw overgelegde berekeningen van [B] tot uitgangspunt nemen.
Verrekening over 2018
4.12.
De als productie 3 overgelegde berekening van [B] komt erop neer dat in 2018 de kosten van de gemeenschappelijke huishouding € 22.498,-- hebben bedragen. Verder heeft [B] vastgesteld dat het netto-inkomen van de vrouw € 19.996,-- bedroeg en dat van de man € 49.644,--. Over deze inkomensverdeling bestaat overigens geen verschil van mening tussen partijen. Dit leidt ertoe dat de vrouw gehouden was om 29% van de hiervoor genoemde kosten van de gemeenschappelijke huishouding van
€ 22.498,-- te voldoen, neerkomend op een bedrag van € 6.525,--. Feitelijk, zo heeft [B] vastgesteld, heeft de vrouw bijgedragen met een bedrag van € 12.078,--, zodat de vrouw over 2018 een bedrag van € 5.553,-- teveel heeft betaald.
Verrekening over 2019
4.13.
Uit de berekening van [B] over 2019 volgt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (tot en met 31 augustus) € 13.374,-- hebben bedragen.
4.14.
Over 2019 heeft [B] de inkomsten van partijen niet vastgesteld. De vrouw heeft, onder overlegging van salaris- en uitkeringsspecificaties tot en met augustus 2019, gesteld dat zij over de bijdrageperiode een netto-inkomen had van in totaal
€ 8.822,18. De man heeft dit niet betwist (hij gaat zelf uit van een lager inkomen, namelijk van € 8.737,37), maar heeft gesteld dat de vrouw nog inkomensgegevens van haar bedrijf moet opgeven. In reactie hierop heeft de vrouw, onder overlegging van de aangifte inkomstenbelasting 2019, gesteld dat noch uit haar vennootschap onder firma noch uit haar eenmanszaak in 2019 enig positief resultaat is gekomen. De man heeft dit vervolgens niet weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van het hiervoor genoemde inkomen aan de zijde van de vrouw van € 8.822,18. Aan de zijde van de man gaat de rechtbank uit van het door de vrouw gestelde netto-inkomen van € 30.560,99. Dit inkomen kan worden afgeleid uit de cumulatieven van de als productie 7 door de vrouw overgelegde loonstrook van de man over augustus 2019. Aan het door de man zelf gestelde en door de vrouw betwiste inkomen van € 28.109,23 gaat de rechtbank voorbij, nu de man dit inkomen niet heeft onderbouwd.
4.15.
Ter zitting heeft de vrouw nog gesteld dat wat betreft de inkomensverdeling over 2019 sprake is van een voorlopig standpunt, omdat – zo begrijpt de rechtbank – die inkomensverdeling (i) niet volledig is omdat er onvoldoende informatie is over het inkomen van de man en (ii) niet correct is omdat de vrouw vanaf maart 2019 geen inkomen had. In het petitum van de dagvaarding heeft de vrouw echter zonder voorbehoud een verrekenvordering in verband met de kosten van de gemeenschappelijke huishouding ingesteld. Dit maakt dat de rechtbank aan de bezwaren van de vrouw voorbij gaat en ten aanzien van de inkomensverdeling over 2019 beslist op basis van het dossier zoals dat thans voorligt.
4.16.
De hiervoor vastgestelde inkomensverdeling (€ 8.822,18 aan de zijde van de vrouw en € 30.560,99 aan de zijde van de man) leidt ertoe dat de vrouw gehouden was om 22% van de hiervoor genoemde kosten van de gemeenschappelijke huishouding van € 13.374,-- te voldoen. Dit komt neer op een bedrag van € 2.942,28. Feitelijk heeft de vrouw, zo volgt uit de berekening van [B] , bijgedragen met een bedrag van € 2.266,40, zodat zij over 2019 een bedrag van € 675,88 te weinig heeft betaald.
Conclusie
4.17.
De rechtbank concludeert dat de vrouw over de jaren 2018 en 2018 een vordering op de man heeft wegens teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding van € 4.877,12 (€ 5.553,-- minus € 675,88). De rechtbank zal aldus beslissen.
Investeringen in de gemeenschappelijke woning
4.18.
In artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract is bepaald dat de partner die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom, de kosten van de verkrijging en de verbouwingskosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor het meerdere een (renteloze) vordering heeft op de andere partner. Verder is in artikel 5B lid 2 onder b van het samenlevingscontract bepaald dat partijen naar evenredigheid van hun aandeel in de woning dienen bij te dragen aan de periodieke aflossingen en/of spaarpremies van de aan de woning verbonden hypotheek, waarbij de partner die over enig kalenderjaar teveel heeft bijgedragen aan deze periodieke aflossingen en/of spaarpremies het recht heeft het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partner.
4.19.
De rechtbank zal eerst ingaan op de investeringen van de man in de gemeenschappelijke woning zoals bedoeld in artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract. Vast staat dat de man in verband met de aankoop en de verbouwing van de woning een geldlening heeft afgesloten bij zijn vader (de heer [A] ) van
€ 35.000,--. De man heeft met betrekking tot deze geldlening onweersproken gesteld dat een bedrag van € 15.000,-- is gebruikt voor de aankoop van de woning en dat een bedrag van
€ 20.000,-- gelijk is gebruikt voor de beoogde verbouwing van de woning, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Ten aanzien van deze geldlening is in het samenlevingscontract in artikel 5B lid 2 onder a uitdrukkelijk vastgesteld dat de man een renteloze vordering heeft op de vrouw van € 17.500,--. Over deze vordering van de man op de vrouw bestaat tussen partijen geen discussie.
4.20.
De man stelt dat zijn vordering op de vrouw uit hoofde van artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract feitelijk hoger is, omdat zijn investeringen uit privé-middelen voor de verbouwing van de woning niet beperkt zijn gebleven tot het hiervoor genoemde bedrag van € 20.000,--. De vrouw heeft dit betwist. Vastgesteld moet dus worden of en zo ja, welk bedrag de man meer in de woning heeft geïnvesteerd dan het aanvankelijk geleende bedrag.
4.21.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft de man zich beroepen op de als producties 7, 8 en 9 overgelegde berekeningen. Deze berekeningen zijn door de man zelf opgesteld aan de hand van de mutaties op de gezamenlijke rekening van partijen. De vrouw heeft de berekeningen van de man gemotiveerd weersproken. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de berekeningen van de man onderbouwing en verduidelijking missen. Zoals de rechtbank al heeft overwogen heeft de man in zijn berekeningen zowel de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als de investeringen in de gemeenschappelijke woning verwerkt. Wat betreft de investeringen in de gemeenschappelijke woning heeft de man geen onderscheid gemaakt tussen de situatie als bedoeld in artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract (investeringen ten behoeve van de aankoop, verkrijging en verbouwing van de woning) en de situatie als bedoeld in artikel 5B lid 2 onder b van het samenlevingscontract (aflossingen op de hypotheek). Daarbij komt dat, hoewel de man stelt in zijn berekeningen rekening te hebben gehouden met zijn vordering op de vrouw van € 17.500,--, de rechtbank dit niet kan vaststellen. Niet valt uit te sluiten dat in de berekeningen van de man sprake is van dubbeltellingen. De als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde accountantsverklaring maakt dit niet anders. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat deze verklaring geen enkele juridische duiding bevat ten opzichte van het samenlevingscontract en de daarin opgenomen rechten en verplichtingen van partijen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door de man overgelegde berekeningen niet tot uitgangspunt kunnen worden genomen.
4.22.
De rechtbank zal de precieze vordering van de man uit hoofde van artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract daarom vaststellen op basis van de overige stukken in dossier. De rechtbank overweegt in dit verband dat de man als productie 10 bij conclusie van antwoord een “leningsovereenkomst eigen woning” heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de man van zijn vader een bedrag heeft geleend van € 65.000,--. Dit bedrag is opgebouwd uit een vijftal stortingen, namelijk een storting van € 20.000,-- op 28 februari 2017, een storting van € 5.000,-- op 5 maart 2017, een storting van € 10.000,-- op 21 maart 2017, een storting van € 10.000,-- op 29 juli 2017 en een storting van € 20.000,-- op 18 december 2017. Tussen partijen staat vast dat de eerste drie stortingen, bestaande uit een totaalbedrag van € 35.000,--, het bedrag betreft dat is genoemd in het samenlevingscontract. De man stelt zich op het standpunt dat ook het resterende bedrag van de lening van € 30.000,-- is gebruikt voor de verbouwing van de woning. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.23.
Vast staat dat partijen aanvankelijk een gedeeltelijke verbouwing van de woning hebben beoogd. Gebleken is echter dat de plannen gaandeweg zijn aangepast, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat de gehele woning is verbouwd en opgeknapt. De man heeft hierover ter zitting het volgende verklaard: “Het was meer een renovatieproject dan een verbouwing. De hele woning is gesloopt, alleen de ruwbouw bleef over. Er zijn zelfs een aantal draagmuren weggehaald. Vervolgens is de woning weer helemaal opnieuw opgebouwd, waarbij elektra, waterleiding en riolering zijn aangelegd. Verder is er een staalconstructie aangebracht, is de keuken doorgebroken, zijn deuren verplaatst, is de indeling van kamers veranderd en is er een extra toilet aangelegd. Ook is er vloerverwarming aangebracht en is er een nieuwe zandcementvloer gelegd. Tot slot is er in de woning gestuukt en geschilderd. Het is een rigoureuze verbouwing van het pand geweest. Dit was ook nodig, want er was nooit iets aan de woning gedaan.” De vrouw heeft deze stellingen van de man niet betwist. De rechtbank stelt dus vast dat sprake is geweest van een grondige verbouwing van de woning. Dat hiermee, naast het aanvankelijke bedrag van € 20.000,--, nog een bedrag van € 30.000,-- gemoeid is geweest, heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat van de totale lening van de vader van de man een bedrag van € 50.000,-- is gebruikt voor de verbouwing van de woning. Dat de man een groot deel van de werkzaamheden zelf heeft verricht doet hier niet aan af. De rechtbank acht een bedrag van € 50.000,-- een reëel bedrag voor een grotendeels eigenhandig verrichte verbouwing zoals hiervoor is omschreven.
4.24.
Aan de stelling van de vrouw dat zij in verband met haar sportcarrière het grootste deel van de tijd in het buitenland was en nooit met een dergelijke grondige verbouwing van de woning heeft ingestemd omdat zij, gelet op haar eigen inkomenssituatie, niet wilde dat er zoveel geld aan de verbouwing werd uitgegeven, gaat de rechtbank voorbij. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens hem is de verbouwing wel degelijk in overleg gegaan en heeft de vrouw ook zelf geholpen met klussen in de woning als zij in Nederland was. De vrouw heeft bovendien ter zitting verklaard: “Ik was vaak weg en zag bij terugkomst dan wel dat er van alles was gebeurd in de woning. Dat mocht van mij ook, ik wilde dat de man zich comfortabel zou voelen in de woning.” In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de vrouw zich niet achteraf op het standpunt kan stellen dat zij niet met de verbouwing van de woning heeft ingestemd. De rechtbank hecht eraan op te merken dat bij de verdeling van de woning ook van de huidige waarde van de woning wordt uitgegaan en dat de vrouw in die zin dus ook profiteert van de waardestijging van de woning als gevolg van de grondige verbouwing.
4.25.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat partijen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor zowel de aanvankelijke lening van € 35.000,-- (waarover geen geschil bestaat) als voor de nadere lening van € 30.000,--. Het vergoedingsrecht van de man in verband met de lening van zijn vader bedraagt dus € 32.500,-- (de helft van € 65.000,--).
4.26.
Vast staat dat de man verder een lening bij het Nationaal Energiebespaarfonds van € 11.000,-- (productie 11 bij conclusie van antwoord) is aangegaan ten behoeve van de vervanging van de kozijnen van de woning. Hoewel deze lening alleen op naam van de man is gesteld, is het geleende bedrag in de woning geïnvesteerd. Ook de vervanging van de kozijnen heeft bijgedragen aan de waardevermeerdering van de woning. De vrouw is gelet hierop gehouden om in de onderlinge verhouding voor de helft van deze lening, oftewel een bedrag van € 5.500,--, bij te dragen.
4.27.
Hiermee komt de totale vordering van de man op de vrouw uit hoofde van artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract op een bedrag van € 38.000,-- (€ 32.500,-- plus € 5.500,--). De man heeft niet onderbouwd dat hij meer dan de hiervoor genoemde bedragen in de woning heeft geïnvesteerd. De nota van de stukadoor van 1 december 2017 ten bedrage van € 4.081,-- (overgelegd als productie 15 bij conclusie van antwoord) zal de rechtbank buiten beschouwing laten, aangezien de man niet heeft aangetoond dat deze factuur niet uit de lening van zijn vader is betaald.
4.28.
Niet in geschil is dat ook de vrouw met eigen middelen in de woning heeft geïnvesteerd. Onder verwijzing naar productie 9 bij dagvaarding heeft de vrouw het door haar geïnvesteerde bedrag gesteld op een totaalbedrag van € 6.500,--. De man heeft dit bedrag niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De vrouw heeft recht op vergoeding van de helft van dit bedrag, oftewel € 3.250,--, door de man.
4.29.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man een vergoedingsrecht uit hoofde van artikel 5B lid 2 onder a van het samenlevingscontract heeft op de vrouw van € 34.750,--
(€ 38.000,-- minus € 3.250,--). Dat de man ook een vergoedingsrecht heeft op de vrouw uit hoofde van artikel 5B lid 2 onder b van het samenlevingscontract heeft de man niet onderbouwd. De rechtbank zal de vordering van de man op de vrouw wegens door hem gedane investeringen in de gemeenschappelijke woning daarom vaststellen op voornoemd bedrag van € 34.750,--.
4.30.
Na onderlinge verrekening van de onder 4.17 en 4.29 genoemde vorderingen, heeft de man nog een vordering op de vrouw van € 29.872,88. De rechtbank zal, overeenkomstig de vordering van de vrouw, bepalen dat dit bedrag uit het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de gemeenschappelijke woning aan de man zal worden voldaan.
4.31.
De rechtbank overweegt tot slot dat toedeling aan de man van de leningen van zijn vader en het Nationaal Energiebespaarfonds niet nodig is, aangezien die leningen alleen op naam van de man staan. Nu het totaalbedrag van de leningen is meegenomen in de berekening van het vergoedingsrecht van de man, is de man zelf gehouden de resterende aflossingstermijnen te voldoen. De rechtbank zal de vordering van de man in zoverre afwijzen.
Huur rubberboot in Miami
4.32.
Vast staat dat partijen in 2019 in Miami waren voor een zeilwedstrijd van de vrouw. De vrouw moest toen een boot huren voor haar coach. De man heeft, onder overlegging van productie 12 bij conclusie van antwoord, onweersproken gesteld dat de huur van de boot $ 1.000,-- (omgerekend € 893,14) bedroeg. Volgens de man hebben partijen afgesproken dat hij, althans zijn ouders, de kosten van de rubberboot zou(den) voorschieten en dat de vrouw deze kosten later zou terugbetalen. De man vordert in dit verband te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van voornoemd bedrag.
4.33.
De rechtbank overweegt dat de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat partijen hebben afgesproken dat zij de met de huur van de rubberboot gemoeide kosten uiteindelijk aan de man of zijn ouders zou terugbetalen. Volgens de vrouw is geen sprake geweest van het voorschieten van de kosten maar heeft de man zelf aangeboden om de kosten te voldoen, uit vrijgevigheid en niet omdat zij op dat moment de financiële middelen niet had om de kosten zelf te voldoen. In het licht hiervan en bij gebreke van enige onderbouwing, is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende feitelijke aanknopingspunten heeft geboden voor het oordeel dat hij, althans zijn ouders, de kosten voor de huur van de boot aan de vrouw zouden hebben voorgeschoten of geleend. Daarbij speelt mee dat de man niet heeft onderbouwd dat de huur van de boot daadwerkelijk ten laste van zijn vermogen is gekomen. Vast staat immers dat de huur is betaald van de creditcard van de ouders van de man en de man heeft niet aangetoond dat zijn ouders deze kosten inmiddels bij hem hebben teruggevorderd en/of dat de man deze kosten aan zijn ouders heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat de man niet heeft onderbouwd dat hij in verband met de betaling van de rubberboot in Miami een vordering heeft op de vrouw. De rechtbank zal de vordering van de man dan ook afwijzen.
Moth zeilboot
4.34.
Vast staat dat de vrouw in 2017 een Moth zeilboot heeft gekocht. Uit productie 11 bij dagvaarding blijkt dat de vrouw hier destijds (in termijnen) € 7.000,-- voor heeft betaald.
4.35.
De man stelt zich op het standpunt dat hij de Moth zeilboot, als compensatie voor al zijn werkzaamheden in de woning, in juli 2017 van de vrouw voor zijn verjaardag heeft gekregen. De man is van mening dat de vrouw, gelet op het feit dat zij de boot in 2019 heeft verkocht, de waarde van de boot aan hem moet vergoeden.
4.36.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij de Moth zeilboot aan de man cadeau heeft gegeven. Zij heeft alleen gezegd dat de man gedurende de relatie van partijen gebruik mocht maken van de boot (hetgeen de man ook heeft gedaan), maar zij heeft niet de eigendom van de boot aan de man geschonken. Volgens de vrouw was haar inkomen ook niet zo hoog dat zij zich zulke cadeaus kon permitteren en het was ook niet gebruikelijk om elkaar dergelijk dure verjaardagscadeaus te geven. Aangezien de boot haar eigendom was, was zij gerechtigd om de boot te verkopen en is zij geen vergoeding aan de man verschuldigd, aldus de vrouw.
4.37.
Nu de man zich erop beroept dat de vrouw de boot aan hem heeft geschonken, is het aan de man om in dit verband voldoende te stellen en de schenking zo nodig te bewijzen. De man heeft als productie 13 bij conclusie van antwoord drie getuigenverklaringen overgelegd: een verklaring van mevrouw [C] (de moeder van de man), een verklaring van de heer [A] (de vader van de man) en een verklaring van de heer [D] (een kennis en ex-werknemer van de vader van de man). Deze getuigen verklaren allen weliswaar dat de vrouw tegen hen heeft gezegd dat zij de Moth zeilboot aan de man cadeau heeft gedaan voor zijn verjaardag, maar uit deze verklaringen blijkt niet dat deze getuigen aanwezig zijn geweest bij het moment waarop de boot cadeau zou zijn gegeven. De stelling van de vrouw dat het niet gebruikelijk was elkaar zulke dure cadeaus te geven en dat zij zich dat gelet op haar inkomen niet kon permitteren, is in het licht van de in deze procedure overlegde inkomensgegevens niet onaannemelijk en is door de man niet weersproken. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de context van dit geschil had van de man verwacht mogen worden dat hij voor wat betreft de door hem gestelde schenking meer en specifiekere feitelijke aanknopingspunten zou bieden die zich voor bewijslevering lenen. De man heeft nog gewezen op de door hem als productie 14 overgelegde e-mailwisseling, maar hieruit kan evenmin worden afgeleid dat de vrouw de boot aan de man heeft geschonken. In deze e-mailwisseling heeft de vrouw zich namelijk op het standpunt gesteld dat zij de boot niet aan de man had geschonken, maar dat sprake was van bruikleen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man onvoldoende feitelijke aanknopingspunten heeft gegeven voor de gestelde schenking van de boot. De vrouw is dus geen vergoeding aan de man verschuldigd in verband met de verkoop van de boot en de vordering van de man zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.38.
In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De door de vrouw gevorderde proceskostenveroordeling wordt dus afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de woning aan de [adres] te [plaats] wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 316.000,--, onder de opschortende voorwaarden dat (i) de man binnen drie maanden na heden erin slaagt de voor de toedeling van de woning aan hem benodigde financiering te verkrijgen en (ii) de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de aan de woning verbonden hypotheekschuld, waarbij geldt dat kosten die samenhangen met de toedeling van de woning aan de man, voor rekening van de man komen;
5.2.
indien niet aan de hiervoor onder i en ii genoemde voorwaarden wordt voldaan, zal de woning worden verkocht en geleverd aan een derde; partijen dienen hiertoe gezamenlijk, uiterlijk twee weken nadat duidelijk is geworden dat de man de woning niet kan overnemen, een verkoopopdracht te verstrekken aan een makelaar; als partijen het niet in onderling overleg eens kunnen worden over een in te schakelen makelaar, dient de vrouw drie makelaars voor te stellen aan de man, waaruit de man er vervolgens één dient te kiezen;
5.3.
bepaalt dat de overwaarde van de woning (zoals overwogen onder 4.6) beide partijen bij helfte toekomt;
5.4.
stelt de vordering van de vrouw op de man wegens teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding (artikel 1 van het samenlevingscontract) vast op een bedrag van € 4.877,12;
5.5.
stelt de vordering van de man op de vrouw wegens door hem gedane investeringen in de gemeenschappelijke woning (artikel 5B lid 2 van het samenlevingscontract) vast op een bedrag van € 34.750,--;
5.6.
stelt vast dat, na onderlinge verrekening van de onder 5.4 en 5.5 genoemde vorderingen, de man een vordering heeft op de vrouw van € 29.872,88, welk bedrag uit het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de woning aan de man zal worden voldaan;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op
7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2163