ECLI:NL:RBDHA:2021:7353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
NL21.8830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en verantwoordelijkheidsbepaling asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen op grond van de Dublinverordening. De staatssecretaris stelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien eiser eerder in Roemenië en Oostenrijk asiel had aangevraagd.

Tijdens de zitting op 8 juli 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, die betwistte dat Oostenrijk verantwoordelijk was. Eiser voerde aan dat de Roemeense autoriteiten een terugnameverzoek van Nederland hadden afgewezen en dat Oostenrijk niet zorgvuldig had gehandeld door de afwijzing van Roemenië te accepteren. Eiser stelde dat Nederland de asielaanvraag moest behandelen, omdat de verantwoordelijkheidsbepaling niet zorgvuldig was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde echter dat Oostenrijk het claimverzoek van Nederland had aanvaard en dat, zelfs als Roemenië in strijd met de Dublinverordening had gehandeld, dit niet betekende dat Nederland de asielaanvraag moest behandelen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet konden of wilden beschermen. Bovendien werd opgemerkt dat eventuele problemen met de overdracht als gevolg van coronamaatregelen tijdelijk van aard zijn en geen invloed hebben op de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af. Deze uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.8830
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Greve-Kortrijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.8331, plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Uit de registratie in Eurodac is gebleken dat eiser op 11 december 2019 in Roemenië heeft gevraagd om internationale bescherming. Vervolgens heeft eiser op 29 december 2019 in Oostenrijk ook een asielverzoek ingediend en op 27 januari 2021 in Duitsland.
2. De Roemeense autoriteiten hebben een terugnameverzoek van Nederland afgewezen, waarbij zij hebben vermeld dat zij eerdere terugnameverzoeken van Oostenrijk en Duitsland eveneens hebben afgewezen. Hierna hebben de Oostenrijkse autoriteiten een terugnameverzoek van Nederland aanvaard, onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) 604/13 (de Dublinverordening).
3. Verweerder heeft vastgesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek. Eiser betwist die conclusie en voert daartoe aan dat uit de afwijzing van het claimverzoek door Roemenië blijkt dat het onderzoek in Roemenië nog niet was gesloten toen Oostenrijk om terugname van eiser vroeg. Het is volgens eiser onjuist dat lidstaten, zoals in dit geval Oostenrijk, klakkeloos accepteren dat andere lidstaten weigeren om te voldoen aan hun verplichtingen. In dit geval is daardoor niet zorgvuldig vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is. De IND had dit zorgvuldiger moeten onderzoeken. Dit moet er naar eisers mening toe leiden dat Nederland de asielaanvraag in behandeling neemt.
4. De rechtbank volgt eiser niet. Oostenrijk heeft het claimverzoek van Nederland aanvaard. Zelfs als zou kunnen worden vastgesteld dat Roemenië destijds in strijd met de bepalingen uit de Dublinverordening heeft gehandeld door het terugnameverzoek van Oostenrijk af te wijzen, moet uit de aanvaarding van het huidige claimverzoek door Oostenrijk worden afgeleid dat men in de weigering van Roemenië heeft berust en het in Oostenrijk ingediende asielverzoek in behandeling heeft genomen. Het staat de lidstaten te allen tijde vrij om de verantwoordelijkheid aan zich te trekken, getuige ook artikel 17 van de Dublinverordening. Als eiser het daar niet mee eens is dient hij hierover in Oostenrijk te klagen.
5. Voor zover eiser zich heeft beroepen op problemen met derden in Oostenrijk, geldt evenzeer dat hij zich moet wenden tot de Oostenrijkse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen beschermen.
6. De mogelijkheid dat eiser als gevolg van corona-beperkingen feitelijk niet aan Oostenrijk kan worden overgedragen, is van tijdelijke aard en raakt niet de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, noch aan de overdrachtstermijn.
7. Het beroep is dan ook ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.