Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Uit paragraaf B1/6.2.1 van de Vc [3] volgt dat de IND aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [4] heeft verplaatst. Daarbij is onder b opgemerkt dat de IND in ieder geval aanneemt dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen. In de toelichting daarbij staat dat de IND verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aanmerkt als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit.
Uit de verklaringen van eiser en [naam partner] blijkt dat er nooit sprake is geweest van familie- of gezinsleven of van een relatie die gelijkgesteld kan worden met een huwelijk. Eiser heeft bovendien geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de juridische of biologische vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] is, noch stukken waaruit blijkt dat hij gepoogd heeft de kinderen te erkennen. De stelling dat het niet mogelijk is een erkenning rond te krijgen in verband met zijn verblijf in het buitenland heeft eiser niet met stukken onderbouwd en wordt daarom niet gevolgd. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en [naam partner], [naam kind 1] en [naam kind 2].
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.