ECLI:NL:RBDHA:2021:7326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met verblijfsgat en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Guinese nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden, waaronder het inburgerings- en middelenvereiste. Tevens werd gesteld dat eiser van december 2015 tot februari 2019 gedetineerd was in Oostenrijk, waardoor hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 27 mei 2021 heeft eiser betoogd dat de staatssecretaris niet voldoende onderbouwd heeft dat zijn aanvraag pas op 27 juni 2018 is ontvangen, en dat hij onterecht een verblijfsgat zou hebben. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat er een verblijfsgat is ontstaan, omdat eiser niet heeft aangetoond dat zijn aanvraag eerder is ingediend.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn gestelde kinderen, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn juridische of biologische vaderrol. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. L.I. Siers,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. B. Kemalli-Aydin.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 14 december 2020 een aanvullend besluit (hierna: het aanvullend besluit) genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam partner], [naam kind 1] en [naam kind 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Guinese nationaliteit. Hij is op 15 juni 2008 door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling oude vreemdelingenwet’, geldig tot 15 juni 2013. Deze vergunning is verlengd tot 15 juni 2018. In juni 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden, waaronder het inburgerings- en middelenvereiste. Ook is gebleken dat eiser van december 2015 tot februari 2019 gedetineerd is geweest in Oostenrijk, waaruit volgt dat hij sinds 2015 zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder ook aan eiser tegengeworpen dat hij zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Hierdoor is er een verblijfsgat ontstaan en is er geen sprake van vijf jaar aaneensluitend rechtmatig verblijf voorafgaand aan de aanvraag. Ook om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen noch voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verder heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij het gestelde gezins- en familieleven met [naam partner], [naam kind 1] en [naam kind 2] niet heeft aangetoond.
4. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder niet heeft onderbouwd dat zijn aanvraag pas op 27 juni 2018 is binnengekomen. Hij stelt deze op 7 juni 2018 met de aangetekende post verzonden te hebben. Er wordt dan ook ten onrechte een verblijfsgat aangenomen. Verder stelt eiser dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft verplaatst. Dat hij buiten Nederland verbleef is hem niet toe te rekenen, volgens eiser heeft hij onschuldig in detentie gezeten. Verweerder moet op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] ook de omstandigheid dat eiser tijdens zijn detentie contact heeft onderhouden met zijn kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2] en zijn partner [naam partner] bij zijn oordeel betrekken. Door eisers verblijf in het buitenland is het niet gelukt om tot erkenning van de kinderen over te gaan, maar dat laat onverlet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gezinsband met zijn kinderen en partner heeft. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen familie- en gezinsleven aangenomen in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] .
De rechtbank oordeelt als volgt.
Datum aanvraag
5. Verweerder stelt dat hij de aanvraag van eiser op 27 juni 2018 heeft ontvangen. Bij het verweerschrift heeft hij een screenshot van het gegevensverwerkingssysteem Indigo overgelegd waarmee deze stelling wordt onderbouwd. Als eiser dan vervolgens deze ontvangstdatum betwist, ligt het op zijn weg om hier bewijs voor aan te leveren. De aanvraag is volgens eiser per aangetekende post verzonden, zodat verondersteld mag worden dat hij ten minste over een verzendbewijs beschikt. Eiser heeft deze echter niet overgelegd. Hij heeft evenmin op andere wijze aangetoond dat de aanvraag eerder dan 27 juni 2018 is ingediend. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat hierdoor een verblijfsgat is ontstaan en er geen sprake is van vijf jaar aaneensluitend rechtmatig verblijf voorafgaand aan de aanvraag.
Hoofdverblijf
6.
Uit paragraaf B1/6.2.1 van de Vc [3] volgt dat de IND aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [4] heeft verplaatst. Daarbij is onder b opgemerkt dat de IND in ieder geval aanneemt dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen. In de toelichting daarbij staat dat de IND verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aanmerkt als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit.
7. Eiser heeft ter zitting gesteld dat in de Vw en het beleid van verweerder wordt gesproken over het elders vestigen van het hoofdverblijf, niet enkel over verplaatsen. Dat kan gelet op het hiervoor geschetste beoordelingskader echter niet worden gevolgd. Uit de informatie die verweerder heeft verkregen uit ECRIS [5] en van de Oostenrijkse autoriteiten blijkt dat eiser van 21 december 2015 tot 28 februari 2019 in detentie heeft gezeten in Oostenrijk in verband met een veroordeling voor de vervaardiging of productie van verdovende middelen die niet louter voor persoonlijk gebruik zijn bestemd. Verweerder mag van de juistheid van deze informatie uitgaan.
8. Eiser heeft geen openheid van zaken gegeven over zijn veroordeling. De enkele stelling dat hij onschuldig in detentie heeft gezeten, kan bij gebrek aan onderbouwing niet worden gevolgd. Daar komt bij dat eiser op het aanvraagformulier heeft aangekruist dat hij vijf jaar of langer ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in Nederland heeft gewoond. In bezwaar heeft hij een verklaring van [naam huurbaas] overgelegd, die stelt dat eiser van 2015 tot 20 mei 2019 bij haar thuis heeft gewoond. Daarnaast heeft eiser tijdens de hoorzitting verklaard dat hij van 2015 tot 2018 in [woonplaats] aan de [adres] heeft gewoond. Gelet op de informatie over zijn detentie is dit aantoonbaar onjuist. Eiser heeft ter zitting ter verklaring hiervan gesteld dat hij al die tijd zijn huurwoning in Nederland heeft aangehouden en dat hij zijn huurbaas [naam huurbaas] niet op de hoogte heeft gesteld van zijn detentie. Dat doet echter niet af aan de vaststelling dat hij sinds 2015 niet in Nederland verblijft en dus zijn hoofdverblijf heeft verplaatst.
Artikel 8 van het EVRM
9.
Uit de verklaringen van eiser en [naam partner] blijkt dat er nooit sprake is geweest van familie- of gezinsleven of van een relatie die gelijkgesteld kan worden met een huwelijk. Eiser heeft bovendien geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de juridische of biologische vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] is, noch stukken waaruit blijkt dat hij gepoogd heeft de kinderen te erkennen. De stelling dat het niet mogelijk is een erkenning rond te krijgen in verband met zijn verblijf in het buitenland heeft eiser niet met stukken onderbouwd en wordt daarom niet gevolgd. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en [naam partner], [naam kind 1] en [naam kind 2].
10. In het aanvullende besluit van 14 december 2020 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat er alleen sprake kan zijn van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn gestelde dochters indien hij kan aantonen dan wel aannemelijk kan maken dat er sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft in dat besluit afdoende gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde stukken daartoe onvoldoende zijn. Met de verklaringen die eiser bij het gehoor op de ambassade heeft afgelegd zijn de hechte persoonlijke banden evenmin aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn gestelde kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2]. In beroep heeft eiser geen nieuwe stukken ter nadere onderbouwing van de gestelde band overgelegd, zodat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen.
11. Nu verweerder in het aanvullende besluit pas nader is ingegaan op de door eiser overgelegde stukken en de verklaringen die hij tijdens het gehoor op de ambassade heeft afgelegd ten aanzien van het gestelde familie- en gezinsleven, is er sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op wat is overwogen onder 10 ziet de rechtbank echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 8 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Vreemdelingencirculaire 2000
4.Vreemdelingenwet 2000
5.European Criminal Records Information System