Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Hij beoogt verblijf in Nederland bij [naam referent] (referente), zijn gestelde echtgenote, en hun gestelde dochter. Aan referente is op 29 april 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referente heeft op 1 juni 2016 voor eiser een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis aangevraagd.
2. Bij besluit van 25 april 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 21 januari 2019het besluit van 25 april 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat verweerder had nagelaten te beoordelen of de overgelegde documenten als substantieel bewijs moeten worden beschouwd en of eiser, ook al had hij zijn identiteit niet aangetoond met officiële documenten, voldoet aan de vereisten voor aanvullend onderzoek.
3. Verweerder heeft gevolg gegeven aan deze opdracht. Daartoe heeft hij een kopie van een Israëlische ‘conditional release’, een originele kerkelijke huwelijksakte van referente, een kopie groeikaart van de dochter, een originele doopakte van dochter en een zwart-witfoto beoordeeld. Bij bestreden besluit is eisers bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Volgens verweerder is eisers identiteit niet aangetoond met een officieel identificerend document en is geen sprake van bewijsnood. Ook is de identiteit niet aannemelijk gemaakt met substantieel indicatief identificerend bewijs en ontbreekt de antecedentenverklaring. Daarom bestaat geen aanleiding voor aanvullend onderzoek naar de identiteit en wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierechtelijke relatie met referente en de dochter.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel in aanmerking komt voor aanvullend onderzoek. Hij voert aan dat wel sprake is van bewijsnood. Daarnaast zijn de kopie conditional release en de huwelijksakte indicatief identificerende documenten. De kopie groeikaart en de doopakte gelden vooral als indicatief voor de familierechtelijke relatie, maar zijn ook indicatief voor de identiteit als deze in samenhang met de kopie conditional release en de huwelijksakte worden bezien.
5. Op wat verweerder daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens paragraaf C1/4.4.6 van de Vcmoet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw, zijn gestelde identiteit en familierelatie met de referent aannemelijk te maken. De vreemdeling moet dit doen door met een grensoverschrijdings- of een ander officieel document zijn identiteit aan te tonen. Daarnaast moet de vreemdeling met documenten de familierechtelijke relatie tussen hem en de referent onderbouwen. Indien de vreemdeling kan onderbouwen dat het ontbreken van documenten niet aan hem kan worden toegerekend, is sprake van bewijsnood. In dat geval kan verweerder besluiten om nader onderzoek te doen.
7. Zoals in eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is overwogen, hanteert verweerder sinds november 2017 een nieuwe vaste gedragslijn voor het beoordelen van nareiszaken. Deze houdt - kort weergegeven - in dat verweerder naast officiële identificerende bewijsmiddelen, ook andere documenten bij zijn beoordeling betrekt, ongeacht of er sprake is van bewijsnood. Indien deze bewijsmiddelen substantieel bewijs leveren voor de identiteit van de vreemdeling en/of zijn familieband met de referent, kunnen deze stukken aanleiding vormen voor verweerder om aanvullend onderzoek te doen. De Afdelingheeft in haar uitspraken van 16 mei 2018geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
8. Vast staat dat eiser geen officiële documenten ter onderbouwing van zijn identiteit heeft overgelegd. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring van eiser dat hij zijn Eritrese identiteitskaart gedurende zijn vlucht van Eritrea naar Israël in 2010/2011 heeft verloren, te summier is om bewijsnood aan te nemen. Nu het op de weg van eiser ligt om bewijsnood aannemelijk te maken, mocht van hem worden verwacht dat hij zijn stelling nader had gespecificeerd en onderbouwd. Dat hij er pas later achter is gekomen dat hij zijn identiteitskaart was verloren, waardoor hij niet gedetailleerder kan verklaren, doet hieraan niet af.
9.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de overgelegde documenten, in samenhang bezien, niet als substantieel indicatief identificerend bewijs beschouwd.
10. Hiertoe is redengevend dat de kerkelijke huwelijksakte echt is bevonden door Bureau Documenten van verweerder. De akte bevat pasfoto’s, de (eerste twee) namen van eiser en zijn geboorteplaats. Dat de akte niet door autoriteiten is afgegeven en een toelichting over brondocumenten ontbreekt, maakt niet dat het document niet als indicatief bewijs kan worden aangemerkt. Daarbij geldt dat ook de doopakte van de dochter echt is bevonden door Bureau Documenten. Dit document is niet als identificerend, maar als indicatief familierechtelijk document beschouwd. Niet valt in te zien echter waarom aan de gegevens op deze akte geen indicatieve waarde voor eisers identiteit kan worden ontleend, nu daarop de personalia staan van de dochter die in Nederland bekend is en ook de namen van eiser. Dat laatste is niet het geval bij de groeikaart, maar ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het beroep op dit document laten varen, net als het beroep op de zwart-witfoto.
11. Over de kopie conditional release staat in het bestreden besluit dat deze niet op echtheid is te onderzoeken, niet is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst en is gebaseerd op eigen verklaringen. Daarnaast ontbreekt een toelichting op het Eritrese paspoortnummer en is de pasfoto nauwelijks zichtbaar. Eiser voert aan dat niet duidelijk is waarom het nummer een Eritrees paspoortnummer zou zijn, nu Eritrese paspoortnummers met een K beginnen en uit zeven cijfers bestaan. De derde naam wordt verklaard door het feit dat het algemeen bekend is dat er in Eritrea namenreeksen van drie namen worden gehanteerd en uit het gegeven dat de dochter de achternamen [achternaam] heeft, kan worden afgeleid dat dit de voor- en eerste achternaam van eiser is. De rechtbank oordeelt dat dit document, in samenhang met eerder besproken aktes, als indicatief identificerend bewijs moet worden aangemerkt. Daartoe geldt dat het document genoemde (eerste twee) namen van eiser bevat en dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom het nummer op het document een Eritrees paspoortnummer betreft. Dat het om een paspoortnummer gaat – op het onvertaalde document staat ‘pass. no.’ – is niet vast komen te staan. De overige tegenwerpingen bij dit document heeft verweerder weliswaar terecht gedaan, maar dat laat onverlet dat aan dit document toch indicatieve identificerende waarde toekomt als deze samen met de overige indicatieve identificerende documenten wordt bezien.
12. Verweerder heeft zich nog op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt, nu hij nog altijd geen antecedentenverklaring heeft overgelegd. Verweerders aanvulling ter zitting dat dit een zelfstandige afwijzingsgrond betreft, volgt de rechtbank niet.
13. Uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vbstaat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of onvoorwaardelijke jeugddetentie, tot een onvoorwaardelijke maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd. Artikel 3.77, elfde lid, van het Vb bepaalt dat de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring ondertekent. Blijkens deze verklaring verklaart de vreemdeling, kort samengevat, of op hem artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb, van toepassing is. De toepassing van deze bepaling is niet uitgezonderd voor de nareisprocedure.
14. Uit artikel 16 van de Vw en artikel 3.77 van het Vb, zoals in de vorige overweging weergegeven, volgt dat verweerder door middel van een antecedentenverklaring informatie inwint bij de vreemdeling om zich ervan te vergewissen of hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Het (nog) niet overleggen van de antecedentenverklaring door eiser betekent dat verweerder zich er niet van kan vergewissen of hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De bovengenoemde artikelen bieden de wettelijke grondslag voor het weigeren van een verblijfsvergunning als er grond is voor het oordeel dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Het enkel ontbreken van de antecedentenverklaring rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank deze conclusie in ieder geval niet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat van een door de vreemdeling ondertekende antecedentenverklaring slechts een geringe bewijskracht uitgaat voor het vaststellen van openbare-ordeproblemen. Het ontbreken van een antecedentenverklaring is slechts een element dat bij de beoordeling van de aanvraag moet worden betrokken. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het belang van het enkele ontbreken van een getekende antecedentenverklaring zwaarder weegt dan het belang van eiser om zich te herenigen met zijn (gestelde) echtgenote en dochter.
15.
Nu eiser geen bewijsnood aannemelijk heeft gemaakt, geen officiële maar wél onofficiële documenten heeft overgelegd die substantieel bewijs vormen voor zijn identiteit, heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien om aanvullend onderzoek aan te bieden. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de noodzaak van aanvullend onderzoek door verweerder, geen reden om de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € [bedrag proceskosten]1.068,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het griffierecht vergoeden.