ECLI:NL:RBDHA:2021:7183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbele belastingheffing bij terbeschikkingstelling van auto na overlijden echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die na het overlijden van zijn echtgenote een auto van de zaak overnam, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had per 1 augustus 2019 de auto van zijn overleden echtgenote overgenomen, maar dit leidde tot een dubbele belastingheffing over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 in dit geval onbillijk was, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank stelde vast dat de naheffingsaanslag die aan eiser was opgelegd, niet in overeenstemming was met artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat de Minister van Financiën de bevoegdheid geeft om in bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en verklaarde het beroep van eiser gegrond.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Eiser en zijn echtgenote waren beiden werkzaam bij een werkgever die hen een auto van de zaak ter beschikking stelde. Na het overlijden van zijn echtgenote op 25 juli 2019, nam eiser de auto van zijn echtgenote over. Eiser had voor zijn eigen auto een verklaring 'Geen privégebruik auto', maar na het overlijden van zijn echtgenote werd hij geconfronteerd met een bijtelling voor privégebruik van de auto van zijn echtgenote. Eiser verzocht de Belastingdienst om de bijtelling voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019 niet toe te passen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet door de wetgever was voorzien en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en droeg de Belastingdienst op het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/3903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser en zijn echtgenote, [echtgenote] , waren in het onderhavige jaar beiden werkzaam bij [B.V.] B.V. (de werkgever) en aan ieder werd door de werkgever een auto van de zaak ter beschikking gesteld. Aan eiser een Volkswagen Up (auto 1) en aan zijn echtgenote een Hyundai i30 (auto 2). Voor auto 1 beschikte eiser over een verklaring ‘Geen privégebruik auto’. Voor auto 2 gold het autokostenforfait en de bijbehorende bijtelling.
2. Eisers echtgenote is door ziekte op 25 juli 2019 overleden. De werkgever heeft hierop auto 1 per 31 juli 2019 ingenomen en eiser heeft vanaf 1 augustus 2019 gebruik gemaakt van auto 2. De werkgever heeft voor de inhouding van loonbelasting vanaf
1 augustus 2019 het voordeel van het privégebruik van auto 2 bij het loon van eiser opgeteld.
3. Per brief van 29 augustus 2019 heeft eiser verweerder verzocht toe te staan dat hij vanaf 1 augustus 2019 de bijtelling betaalt voor auto 2 zonder dat dit consequenties heeft voor de bijtelling in de periode 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019.
4. Bij brief van 4 september 2019 heeft verweerder gereageerd op het verzoek van eiser. Verweerder heeft daarin het wettelijk kader toegelicht en opgemerkt dat eiser de verklaring ‘Geen privégebruik auto’ niet heeft ingetrokken.
5. Op 8 september 2019 heeft eiser de verklaring ‘Geen privégebruik auto’ ingetrokken en daarvoor als reden gegeven dat hij geen auto meer tot zijn beschikking heeft.
6. Met dagtekening 4 februari 2020 heeft verweerder aan eiser naar aanleiding van deze intrekking de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd.

Geschil7. In geschil is of aan eiser terecht een naheffingsaanslag is opgelegd.

8. Eiser stelt dat hij in het belang van zijn werkgever en uit emotionele overwegingen auto 2 in gebruik heeft genomen. De werkgever wilde de auto graag inzetten ten behoeve van een andere werknemer en eiser wilde graag de auto van zijn echtgenote overnemen. Als de echtgenote van eiser niet was overleden dan was de voor 1 augustus 2019 bestaande situatie voortgezet.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de regeling juist heeft toegepast en de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
10. Op de voet van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt, indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 procent van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld. Dit is alleen anders indien blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Op grond van het vierde lid van genoemd artikel wordt, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel gesteld op nihil.
11. De bijtelling vindt plaats indien niet blijkt dat met de auto op jaarbasis voor minder dan 500 privékilometers wordt gereden. In welke periode de auto voor privédoeleinden wordt gebruikt is niet van belang. Ook indien sprake is van gebruik voor privédoeleinden gedurende een beperkte periode vindt bijtelling gedurende het gehele jaar plaats. Auto 2 is in de periode vanaf 1 augustus 2019 door zijn werkgever aan eiser ter beschikking gesteld en niet is gebleken, aan de hand van een rittenadministratie of anderszins, dat eiser in 2019 met de auto minder van 500 privékilometers heeft gereden. Dit betekent dat in beginsel over het hele jaar 2019 bijtelling voor de terbeschikkingstelling van auto 2 aan eiser bij eiser moet plaatsvinden.
12. In eisers geval leidt de toepassing van deze regeling vanwege de begrijpelijke wisseling van auto 1 – waarvoor een verklaring “Geen privégebruik auto” was afgegeven – naar auto 2 tot een dubbele belastingheffing voor de terbeschikkingstelling van auto 2 over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. De echtgenote van eiser heeft immers tot haar overlijden de beschikking gehad over deze auto en tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst wegens overlijden heeft voor het ter beschikking staan van auto 2 bijtelling plaatsgevonden bij het loon van de echtgenote van eiser.
13. Verweerder heeft verwezen naar het beleidsbesluit van 20 maart 2015, nr. BLKB2015-0188M onderdeel 5.4, en gesteld dat de Minister van Financiën heeft besloten dat verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) met betrekking tot de regeling voor privégebruik met een auto van de zaak steeds afgewezen worden.
14. Artikel 63 van de Awr geeft de Minister van Financiën de bevoegdheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.
De aard van deze bevoegdheid verdraagt zich, naar het oordeel van de rechtbank, niet met het op voorhand uitsluiten van de toepassing van dit artikel voor bepaalde regelingen. De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard is immers afhankelijk van het effect van de regeling in een concrete, door de regelgever niet voorziene, en ook niet voorzienbare, situatie. Uit het beleidsbesluit volgt daarom wel dat bij de uitvoering van de regeling met betrekking tot het autokostenforfait niet snel sprake zal zijn van toepassing van de hardheidsclausule en dat, nu de wetgever bewust een praktische wijze van belastingheffing heeft gekozen, de regeling gekenmerkt wordt door een zekere ruwheid, waardoor de regeling in bepaalde gevallen wel onevenwichtig kan uitwerkt, zonder dat dit leidt tot toepassing van de hardheidsclausule. Op basis van het beleidsbesluit kan niet worden vastgesteld dat, waar het gaat de bijstelling wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto de toepassing van de hardheidsclausule is uitgesloten.
15. De dubbele belastingheffing, die in eiser geval heeft plaatsgevonden, kan worden beschouwd als een onbillijkheid van overwegende aard. Deze onbillijkheid wordt niet veroorzaakt door de ruwheid van de regeling, die eigen is aan forfaitaire regelingen, maar door de uitzonderlijke feitelijke situatie van eiser. Een situatie, die de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, niet heeft voorzien. Dit betekent dat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag door de Minister van Financiën had moeten worden beoordeeld of er aanleiding is om met toepassing van artikel 63 van de Awr af te zien van naheffing. Het achterwege blijven van deze beoordeling betekent dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
16. De toepassing van de regeling leidt tot het aan eiser opleggen van een naheffingsaanslag terzake van de ter beschikkingstelling van auto 2 in een periode waarin deze auto ter beschikking stond aan de echtgenote van eiser en de echtgenote van eiser over het voordeel van die ter beschikkingstelling ook loonbelasting heeft afgedragen. De nadelige gevolgen van dit besluit zijn, naar het oordeel van de rechtbank, zodanig onevenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel, dat de Minister van Financiën de vraag of er grond is om eiser tegemoet te komen op grond van artikel 63 van de Awr, niet anders dan bevestigend zou kunnen beantwoorden, met als gevolg dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, zelf in de zaak te voorzien en de naheffingsaanslag te vernietigen.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.