ECLI:NL:RBDHA:2021:7183
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Dubbele belastingheffing bij terbeschikkingstelling van auto na overlijden echtgenote
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die na het overlijden van zijn echtgenote een auto van de zaak overnam, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had per 1 augustus 2019 de auto van zijn overleden echtgenote overgenomen, maar dit leidde tot een dubbele belastingheffing over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 in dit geval onbillijk was, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank stelde vast dat de naheffingsaanslag die aan eiser was opgelegd, niet in overeenstemming was met artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat de Minister van Financiën de bevoegdheid geeft om in bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en verklaarde het beroep van eiser gegrond.
De feiten van de zaak zijn als volgt: Eiser en zijn echtgenote waren beiden werkzaam bij een werkgever die hen een auto van de zaak ter beschikking stelde. Na het overlijden van zijn echtgenote op 25 juli 2019, nam eiser de auto van zijn echtgenote over. Eiser had voor zijn eigen auto een verklaring 'Geen privégebruik auto', maar na het overlijden van zijn echtgenote werd hij geconfronteerd met een bijtelling voor privégebruik van de auto van zijn echtgenote. Eiser verzocht de Belastingdienst om de bijtelling voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019 niet toe te passen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet door de wetgever was voorzien en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en droeg de Belastingdienst op het griffierecht aan eiser te vergoeden.