ECLI:NL:RBDHA:2021:7154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
NL21.7697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiseres, die tevens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder had. Eiseres, geboren op een onbekende datum en met de nationaliteit van een onbekend land, had een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden, die op 29 mei 2020 was ingetrokken. Eiseres had op 9 juni 2020 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. M.F. van der Lubbe, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.C.W. van der Zanden.

De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht door verweerder terecht was, waardoor eiseres niet meer over een geldige verblijfsvergunning in Nederland beschikte. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres ten tijde van de asielaanvraag in het bezit was van een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning, zoals bevestigd door het Bulgaarse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast en geoordeeld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Eiseres heeft geen concrete aanwijzingen kunnen geven dat Bulgarije haar internationale verplichtingen niet nakomt, en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van de informatie van de Bulgaarse autoriteiten te twijfelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiseres kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.7697

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
mede namens haar minderjarige kind
[naam2], eiser
(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.7698, op 2 juli 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de [land] nationaliteit te bezitten. Eiser is geboren in Nederland op 5 augustus 2020. Eiseres heeft op 14 mei 2020 in Nederland aangifte gedaan van mensenhandel. Naar aanleiding hiervan is zij op 19 mei 2020 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden, geldig van 14 mei 2020 tot 14 mei 2021. Op 29 mei 2020 heeft het Openbaar Ministerie besloten de aangifte van mensenhandel te seponeren. Verweerder heeft hierna op 2 juni 2020 zijn voornemen bekend gemaakt om over te gaan tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning per 29 mei 2020. Eiseres heeft vervolgens op 9 juni 2020 de asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 16 juni 2020 is de reguliere verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 29 mei 2020.
2. Omdat verweerder op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) had vastgesteld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Dat verzoek is gebaseerd op artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarbij heeft verweerder verwezen naar informatie uit onderzoek in Duitsland op basis van artikel 34 van de Dublinverordening dat eiseres ten tijde van het indienen van de asielaanvraag in Nederland in het bezit was van een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning voor studiedoeleinden. Bulgarije heeft het terugnameverzoek aanvaard.
3. Verweerder heeft vervolgens op 2 september 2020 besloten om de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 30 september 2020 bepaald dat eiseres in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen dit besluit niet mocht worden overgedragen aan Bulgarije. De rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 12 januari 2021 het besluit van 2 september 2020 vernietigd, omdat niet voldoende gemotiveerd was gebleken van het bestaan van een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning als grondslag voor het aannemen van de verantwoordelijkheid van Bulgarije.
4. In het thans bestreden besluit heeft verweerder opnieuw besloten tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres, op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij heeft verweerder ter onderbouwing van zijn conclusie dat eiseres ten tijde van het indienen van de asielaanvraag beschikte over een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning gewezen op een schriftelijke verklaring van het Bulgaarse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 maart 2021.
5. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat niet Bulgarije maar Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. Daartoe voert zij aan dat zij op 9 juni 2020 rechtmatig in Nederland verbleef op basis van haar reguliere verblijfsvergunning. Verder bestrijdt eiseres dat verweerder thans voldoende heeft aangetoond dat eiseres ten tijde van het indienen van haar asielaanvraag in het bezit was van een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning. Eiseres stelt niet op de hoogte te zijn van de verlening van een visum of verblijfsvergunning in Bulgarije. Waar verweerder stelt dat aan haar op 28 januari 2020 een Bulgaars verblijfsdocument zou zijn uitgereikt, dient tenminste een afschrift hiervan te worden ingebracht. Volgens eiseres is het verder onwaarschijnlijk dat haar uitbuiters voor haar een nieuwe verblijfsvergunning zouden hebben aangevraagd, terwijl de vorige verblijfsvergunning nog geldig was.
Daarnaast stelt eiseres dat er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije haar internationale verplichtingen niet nakomt en dat zij bij overdracht naar Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dublin-terugkeerders hebben geen toegang tot opvang en overige verstrekkingen zoals gezondheidszorg. Vanwege de op valse voorwendselen afgegeven verblijfsvergunning riskeert eiseres met haar zoon in detentie te belanden en te worden uitgezet naar Nigeria. Zij en haar zoon zijn als bijzonder kwetsbaar aan te merken. Daadwerkelijk klagen bij de Bulgaarse autoriteiten is niet mogelijk. Eiseres stelt ernstig getraumatiseerd te zijn als gevolg van de gedwongen prostitutie in Bulgarije en Duitsland en stelt in Bulgarije hier opnieuw slachtoffer van te zullen worden.
Ten slotte stelt eiseres dat de overdrachtstermijn van zes maanden niet in acht is genomen. Niet duidelijk is of de verlenging hiervan is meegedeeld aan de Bulgaarse autoriteiten en of het verlopen van de gestelde verblijfsvergunning voor Bulgarije geen aanleiding is geweest om terug te komen op het claimakkoord.
6. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening is, wanneer de verzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, de lidstaat die deze titel heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming,
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening wordt de verantwoordelijke lidstaat bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
7. De situatie op bedoeld peilmoment is door verweerder eerst bij het vernietigde besluit van 2 september 2020 beoordeeld. Daarbij heeft verweerder terecht geconcludeerd dat – als gevolg van de intrekking van de reguliere verblijfsvergunning met terugwerkende kracht – eiseres niet meer over een geldige verblijfsvergunning in Nederland beschikte.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarnaast terecht vastgesteld dat eiseres op het moment van het indienen van de asielaanvraag in het bezit was van een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning. Verweerder heeft zich daarbij kunnen baseren op de informatie uit de verklaring van 29 maart 2021 van het Bulgaarse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarin bevestigen de Bulgaarse autoriteiten onder meer dat aan eiseres op basis van een op 6 januari 2020 ingediende aanvraag een verblijfsvergunning verleend, geldig tot 21 januari 2021. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, mag hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan van de juistheid van deze informatie. In hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om aan de informatie te twijfelen. Er is dan ook geen reden om van verweerder te verlangen dat hij bij de Bulgaarse autoriteiten vraagt om nader bewijs.
9. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat Bulgarije op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
10. Met de aanvaarding van het terugnameverzoek hebben de Bulgaarse autoriteiten toegezegd dat zij het asielverzoek van eiseres in behandeling zullen nemen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt aangenomen dat Bulgarije haar verplichtingen jegens eiseres in dit verband zal nakomen. Eiseres heeft haar stelling van het tegendeel niet nader onderbouwd.
11. Voor zover eiseres stelt dat zij en haar zoontje moeten worden beschouwd als bijzonder kwetsbaar, geldt voorts dat eiseres niet heeft geconcretiseerd welke bijzondere opvangbehoefte zij hebben waaraan Bulgarije niet zou kunnen voldoen. De gestelde vrees voor detentie bij terugkeer naar Bulgarije is niet aannemelijk geworden, nu eiseres op geen enkele manier heeft onderbouwd dat zij haar Bulgaarse verblijfsvergunning op onjuiste gronden heeft verkregen.
Voor zover eiseres stelt te vrezen voor derden in Bulgarije, dient zij zich voor bescherming tot de Bulgaarse autoriteiten te wenden. Niet is gebleken dat zij die bescherming niet kunnen of willen bieden.
12. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat zich in het dossier een brief bevindt van verweerder aan de Bulgaarse autoriteiten, gedateerd 1 oktober 2020, waarin – naar aanleiding van de op 30 september 2020 getroffen voorlopige voorziening – is medegedeeld dat de overdrachtstermijn is opgeschort. De overdrachtstermijn is eerst met de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2021 opnieuw aangevangen, hetgeen betekent dat deze thans nog niet is verstreken.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
14. Er is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.